1.7Het Hoogheemraadschap heeft de Staat bij brief van 12 juli 2011 verweten dat hij toerekenbaar is tekortgeschoten door de percelen niet op de overeengekomen datum aan het Hoogheemraadschap ter beschikking te stellen, althans door het Hoogheemraadschap vanaf oktober 2010, het moment waarop de door het Hoogheemraadschap gecontracteerde aannemer met de werkzaamheden zou starten, tot 11 april 2011 geen huurgenot van de percelen te verschaffen. Het Hoogheemraadschap heeft daarbij aanspraak gemaakt op schadevergoeding, op dat moment begroot op € 5.319.050,72, althans € 5.819.050,72, telkens inclusief BTW. De Staat heeft zijn aansprakelijkheid afgewezen.
2. Het Hoogheemraadschap heeft bij de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, gevorderd dat deze voor recht zal verklaren dat het Hoogheemraadschap jegens de Staat aanspraak heeft op huurprijsvermindering in de periode tussen 1 oktober 2010 en 11 april 2011 als gevolg van op het terrein aangetroffen bodemverontreiniging en de op het terrein aangetroffen conventionele explosieven, alsmede dat de Staat jegens het Hoogheemraadschap aansprakelijk is voor de door het Hoogheemraadschap geleden schade als gevolg van dezelfde oorzaken, met rente en kosten. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen voor de periode tussen 1 oktober 2010 en 16 februari 2011 en heeft de vorderingen voor het overige afgewezen.
3. De
eerste griefvan de Staat is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de beslissing van de burgemeester van de Gemeente niet valt onder vergunningen en ontheffingen in de zin van artikel 9 van de huurovereenkomst en artikel 7, eerste lid, van de Ahv. De Staat meent dat dat oordeel onjuist is. Hij wijst daarbij op de tekst van die bepalingen en stelt dat, in een uitleg overeenkomstig het Haviltex-criterium rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de benodigde vrijgave door de Gemeente wel degelijk onder genoemde bepalingen viel. De Staat brengt verder naar voren dat de kantonrechter is uitgegaan van onjuiste feiten en daaraan een doorslaggevende betekenis heeft gehecht. De
tweede griefvan de Staat keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat onvoldoende is gebleken dat het Hoogheemraadschap de verantwoordelijkheid heeft aanvaard voor gebruiksbelemmerende omstandigheden, onder meer ten aanzien van bodem en explosieven. De Staat voert gemotiveerd aan dat het Hoogheemraadschap die expliciet onder ogen heeft gezien. De
derde griefvan de Staat valt het oordeel van de kantonrechter aan dat aan hem geen beroep toekomt op de exoneratie van artikel 4, zesde lid, van de Ahv, omdat de Staat ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst het risico van de mogelijke aanwezigheid van explosieven kende, althans had behoren te kennen. De Staat wijst erop dat niet de aanwezigheid van explosieven het gebruik door het Hoogheemraadschap heeft verhinderd, maar de (publiekrechtelijke) weigering van de Gemeente om het terrein vrij te geven. Verder brengt de Staat naar voren dat die weigering het gevolg is geweest van ontwikkelingen die zich na het sluiten van de huurovereenkomst hebben voorgedaan. De
vierde griefvan de Staat betreft het dictum in het vonnis van de kantonrechter; zij bouwt in de eerste plaats op de eerdere grieven voort. De Staat klaagt daarnaast over de door de Kantonrechter vastgestelde periode waarover huurprijsvermindering en gevolgschade dient te worden berekend. Hij brengt naar voren dat de periode gedurende welke de percelen niet zijn vrijgegeven, is begonnen op 26 november 2010.
4. De
eerste twee grievenvan het Hoogheemraadschap richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter ter zake van de aansprakelijkheid van de Staat voor de schade ten gevolge van de geconstateerde bodemverontreiniging. Het Hoogheemraadschap brengt naar voren dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bodemverontreiniging na het sluiten van de huurovereenkomst is ontstaan en dat de Staat dat gebrek niet kende of behoorde te kennen. Het Hoogheemraadschap voert subsidiair aan dat het beroep van de Staat op het exoneratiebeding uit oogpunt van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en meer subsidiair dat de Staat onrechtmatig nalatig is geweest door het Hoogheemraadschap niet te informeren over de omstandigheid dat de locatie van de startbanen verdacht was op het punt van bodemverontreiniging, en daarom aansprakelijk is voor de gevolgschade, bestaande uit de stagnatiekosten van de aannemer. Het Hoogheemraadschap is voorts van mening dat het alleen al op grond van de aanwezige bodemverontreiniging recht heeft op volledige huurprijsvermindering over de hele periode van 29 november 2010 tot 11 april 2011, alsmede op vergoeding van de hele stagnatieschade. De
derde griefvan het Hoogheemraadschap betreft de proceskostenveroordeling; zij bouwt op de eerdere grieven voort.
5. Het Hoogheemraadschap heeft in hoger beroep zijn eis aldus vermeerderd, dat het thans tevens vordert dat het hof de Staat zal veroordelen aan hem € 3.302.738,64 met rente te betalen. Dit bedrag is samengesteld uit huurprijsvermindering, kosten vervangende grond en stagnatiekosten aannemer. De Staat heeft zich tegen deze vermeerdering van eis verzet, omdat hij meent dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. In eerste aanleg heeft geen debat over de hoogte van de schade plaatsgevonden en ook tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep is niet over schadeposten gesproken, aldus de Staat. Voorts is volgens de Staat van belang dat sprake is van feitelijk complexe schadeposten en dat er causaliteits- en eigen-schuldvragen spelen waarvoor uitgebreid feitenonderzoek nodig is. Ook wordt de Staat een feitelijke instantie ontnomen. Om deze redenen vraagt de Staat de eisvermeerdering niet toe te laten.
6. Het hof zal de vermeerdering van eis toelaten. De herstelfunctie van het hoger beroep brengt met zich, dat het de oorspronkelijke eiser vrijstaat in hoger beroep een nieuwe koers te kiezen. Hij mag daarbij naast verklaringen voor recht zijn eis aanvullen met een schadevergoedingsvordering. Daaraan is inherent dat de oorspronkelijke gedaagde ter zake van de schadevordering slechts één instantie toekomt. Gelet op de omstandigheid dat door deze vordering wordt voorkomen dat het Hoogheemraadschap mogelijk genoodzaakt wordt na de onderhavige procedure een nieuwe vordering tegen de Staat in te dienen, is de omstandigheid dat de onderhavige procedure door de eisvermeerdering langer zal duren, op zichzelf geen reden om strijd met de eisen van een goede procesorde aan te nemen. Het hof zal de Staat, als het enige aansprakelijkheid van de Staat voor de beweerde schade van het Hoogheemraadschap mogelijk aanwezig acht, alsnog in de gelegenheid stellen ter zake daarvan verweer te voeren.
7. Tussen partijen is niet betwist dat de aanwezigheid van explosieven en (ernstige) bodemverontreiniging het huurgenot dat het Hoogheemraadschap mocht verwachten, in ernstige mate aantast. Van een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW is evenwel geen sprake als deze aanwezigheid een “aan de huurder toe te rekenen omstandigheid” is. Dat is onder meer het geval indien het gaat om een omstandigheid die krachtens in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor rekening van de huurder komt (artikel 6:75 BW). Is dat het geval, dan heeft de huurder geen recht op huurprijsvermindering of schadevergoeding.
8. Het hof stelt het volgende voorop. Partijen zijn beide overheidslichamen met ervaring met grondwerkzaamheden waarbij rekening moet worden gehouden met het risico van na de Tweede Wereldoorlog achtergebleven explosieven. Uit dien hoofde mag ervan worden uitgegaan dat beide partijen, dus ook het Hoogheemraadschap, ervan op de hoogte waren dat, indien een locatie wordt beschouwd als verdacht op aanwezigheid van conventionele explosieven, vrijgave van de locatie door de burgemeester van de gemeente waarin de locatie is gelegen, vereist is. Partijen zijn het erover eens dat tussen hen voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst het risico van conventionele explosieven als bovenbedoeld is besproken. In de rapportage van T&A Survey BV van 12 september 2008 betreffende de opsporing van conventionele explosieven ter plaatse van het baggerslibdepot (productie 15 bij de dagvaarding in eerste aanleg) is bovendien vermeld dat de locatie gezien wordt als verdacht op aanwezigheid van explosieven. Het Hoogheemraadschap heeft niet betwist dat de Staat aan hem deze rapportage voor het sluiten van de huurovereenkomst heeft doen toekomen. Het Hoogheemraadschap had er dus ten minste redelijkerwijs van op de hoogte dienen te zijn dat zodanige vrijgave noodzakelijk was.
9. Partijen twisten over de vraag wie voor het verkrijgen van de vrijgave diende te zorgen. Het hof stelt voorop dat de afgifte van bedoelde vrijstelling onderdeel is van de publiekrechtelijke taken van de burgemeester op het gebied van de openbare orde en veiligheid. Zowel in de huurovereenkomst als in de Ahv is bepaald dat het de huurder is die dient te zorgen voor het verkrijgen van de nodige (publiekrechtelijke) vergunningen en ontheffingen. Wat onder deze bepalingen moet worden verstaan is afhankelijk van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is van belang dat het hier gaat om publiekrechtelijke lichamen die bij uitstek in staat zijn de grens tussen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke taken en bevoegdheden te onderkennen. Gelet daarop behoorde het tot de taak van het Hoogheemraadschap om ervoor te zorgen dat het de vrijgave (tijdig) verkreeg en komt het in beginsel voor risico van het Hoogheemraadschap indien de vrijgave niet tijdig afkomt.
10. Het had dus op de weg van het Hoogheemraadschap gelegen om zich bij de gemeente Katwijk (verder: de Gemeente) te oriënteren over de stand van zaken en om tijdig een verzoek tot vrijgave in te dienen. De Staat mocht daar na het sluiten van de huurovereenkomst ook van uitgaan. Hoewel het Hoogheemraadschap vanaf het sluiten van de huurovereenkomst de Gemeente daarover had kunnen benaderen, blijkt uit de processtukken en de producties dat het Hoogheemraadschap zich pas na het geven van de opdracht aan de aannemerscombinatie tot de Gemeente heeft gewend; het heeft zich ook toen pas weer tot de Staat gewend met de vraag of het ter zake van explosieven alle benodigde informatie had. Onder deze omstandigheid dienen de gevolgen van het niet tijdig verkrijgen van een vrijgave (naar verkeersopvattingen) voor risico van het Hoogheemraadschap te blijven.
11. Dat zou wellicht anders zijn als was komen vast te staan dat de Staat een kennisvoorsprong had op het Hoogheemraadschap ten aanzien van het explosievenonderzoek, in welk geval van de Staat in beginsel in redelijkheid verwacht had mogen worden dat hij die kennis had gedeeld. Daarvan is echter niet gebleken. Uit de stukken blijkt veeleer dat zowel de Staat als het Hoogheemraadschap ervan uitging dat vrijgave slechts een formaliteit zou zijn, zodat voor vertraging niet viel te vrezen. Het Hoogheemraadschap heeft nog naar voren gebracht dat de Staat van het begin af aan op de hoogte is geweest van de opdracht en de voortgang van het naar aanleiding van de eerdere bevindingen door de Gemeente opgedragen en door Saricon uitgevoerde onderzoek, maar dat wordt door de Staat in reactie op het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gemotiveerd ontkend en door het Hoogheemraadschap niet verder onderbouwd. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Een voldoende gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs op dit punt heeft het Hoogheemraadschap overigens ook niet gedaan; het algemene bewijsaanbod van punt 5.27 van de memorie van antwoord volstaat daartoe niet.
12. Het hierboven overwogene brengt het hof tot de slotsom dat de vertraging in de aanleg van het baggerslibdepot die het gevolg was van het niet tijdig verkrijgen van de vrijgave van de locatie, een omstandigheid vormt die maakt dat de daardoor veroorzaakte derving van huurgenot en de daaruit voortkomende schade voor rekening van het Hoogheemraadschap komen. De daartoe strekkende grieven van de Staat slagen.
13. Met betrekking tot de litigieuze, het huurgenot aantastende bodemverontreiniging overweegt het hof dat deze na het sluiten van de huurovereenkomst aan het licht is gekomen bij het explosievenonderzoek. Blijkens artikel 4, zesde lid, van de Ahv hebben partijen de aansprakelijkheid van de Staat voor gebreken als deze beperkt tot gebreken die de Staat bij het aangaan van de huurovereenkomst kende dan wel had behoren te kennen. Het hof gaat ervan uit dat de Staat voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst wist dat ter plaatse bodemverontreiniging kon worden aangetroffen. De Staat wist echter niet dat die bodemverontreiniging zodanig was dat daardoor het huurgenot van het Hoogheemraadschap zou worden aangetast. Zij hoefde dat voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst ook niet te onderzoeken, omdat het betreffende perceel voor die tijd zonder beperking kon worden gebruikt en de Staat ervan mocht uitgaan dat het Hoogheemraadschap het baggerslibdepot zonder noemenswaardige grondroeringen zou laten aanleggen. Ook het rapport van het zgn. nulsituatie-onderzoek verplichtte de Staat niet tot een verder gaand bodemonderzoek; daaruit blijkt de mogelijke aanwezigheid van ernstige bodemverontreiniging niet. Het Hoogheemraadschap verwijst bij zijn incidentele grieven nog naar een “Basisdocument Milieuhygiënische bodemkwaliteit” en naar enige verwijzingen daarnaar in overgelegde producties, maar dat document is niet in het geding gebracht en die verwijzingen brengen het hof niet tot de conclusie dat de daarin beschreven bodemverontreiniging zodanig is dat de Staat op grond daarvan wist dat op de locatie van het baggerslibdepot sprake was van het huurgenot aantastende verontreiniging, dan wel dat de Staat op grond daarvan verder gaand bodemonderzoek ter plaatse moest laten verrichten. Aan de Staat komt derhalve een beroep toe op de exoneratieclausule van artikel 4, zesde lid, van de Ahv.
14. Het in rechtsoverweging 13 overwogene leidt tot de conclusie dat ook de vertraging in de aanleg van het baggerslibdepot die het gevolg was van de geconstateerde ernstige bodemverontreiniging van de locatie, een omstandigheid vormt die maakt dat de derving van huurgenot die daar het gevolg van is, voor rekening van het Hoogheemraadschap komt. De grieven van het Hoogheemraadschap leiden niet tot resultaat.
15. Een en ander maakt dat de vorderingen van het Hoogheemraadschap, voor zover zij betrekking hebben op stagnatieschade (punten 6.7-6.13 van de memorie van antwoord), voor afwijzing gereed liggen. Dat is voorshands anders voor zover het de kosten vervangen grond betreft (punt 6.6 van de memorie van antwoord). In overeenstemming met hetgeen in rechtsoverweging 6 is overwogen, zal de Staat zich nog mogen uitlaten ter zake van de in hoger beroep in de memorie van antwoord besproken schade die het Hoogheemraadschap zou hebben geleden doordat de bij de bodemsanering namens de Staat aangebrachte schone grond niet voldoende draagkrachtig zou zijn voor de te plaatsen afvalscheidingsinstallatie. Het hof zal daartoe een comparitie van partijen bevelen als na te melden. Bij die gelegenheid zullen partijen zich ook mogen uitlaten over de vraag of het Hoogheemraadschap zowel huur heeft betaald over de periode van 1 oktober 2010 tot 11 april 2011 als over de periode waarmee de huur is verlengd (1 januari 2013 tot 1 juli 2013), dit in verband met hetgeen is aangevoerd bij memorie van antwoord onder 6.4. en 6.5. Op de comparitie zal tevens een schikking worden beproefd.
16. Het hof zal elke verdere beslissing aanhouden.