ECLI:NL:GHDHA:2015:3467

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
200.150.108/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de gevolgen van de ontslagvergoeding in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant], een werknemer, en zijn werkgever, Van Dool Technics B.V. Het hof heeft eerder op 28 april 2015 een tussenarrest gewezen en in deze uitspraak werd de vraag behandeld of de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was. De appellant, die sinds 1974 in dienst was, werd ontslagen in een periode waarin de financiële situatie van de werkgever slecht was. Het hof oordeelde dat de gevolgen van het ontslag voor de appellant ernstig waren, gezien zijn leeftijd en lange dienstverband. De ontslagvergoeding die de appellant had ontvangen, € 47.250,- bruto, werd als te laag beoordeeld in vergelijking met de vergoedingen die aan andere ontslagen werknemers waren betaald. Het hof concludeerde dat de appellant recht had op een aanvullende vergoeding van € 45.500,- bruto, omdat de hoogte van de ontslagvergoeding niet in verhouding stond tot zijn functie en salaris. Het hof oordeelde dat de werkgever niet voldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van de appellant, zoals zijn leeftijd en de beperkte kansen op de arbeidsmarkt. De uitspraak benadrukt het belang van het beginsel van goed werkgeverschap en de gelijke behandeling van werknemers in vergelijkbare situaties. Het hof heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de aanvullende vergoeding en de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.150.108/01
Zaaknummer rechtbank : 2473514/13-32590
arrest van 22 december 2015
inzake
[appellant],
wonend te De Lier, gemeente Westland,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Y.K. de Boer te Den Haag,
tegen
Van Dool Technics B.V.,
gevestigd te De Lier, gemeente Westland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Van Dool Technics,
advocaat: mr. N.H.M. van Bokum te Den Haag.

1.Het verloop van het geding

Het hof heeft in deze zaak op 28 april 2015 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot aan die datum wordt verwezen naar dat arrest. Hierop heeft Van Dool Technics een akte met productie genomen, waarop [appellant] met een antwoordakte met productie heeft geantwoord. Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 28 april 2015 heeft het hof overwogen dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [appellant] zonder meer ernstig zijn nu het ten tijde van zijn ontslag te verwachten was dat hij – gezien onder meer zijn leeftijd (geboortedatum: [datum] 1954) en zijn eenzijdige werkervaring (in dienst sinds 11 februari 1974) – moeilijk ander werk zou kunnen vinden. Voorts heeft het hof overwogen dat gelet op de aanleiding van het ontslag te weten – de slechte financiële toestand van de werkmaatschappijen – van Van Dool Technics niet gevergd kon worden dat zij een voorziening voor [appellant] zou treffen als door [appellant] gevorderd (te weten: een ontslagvergoeding van van € 1.087.764,45 bruto, dan wel € 342.827,- bruto). Het hof achtte evenwel de vergoeding die [appellant] op grond van het Sociaal Plan heeft ontvangen (een bedrag van € 47.250,- bruto) zodanig laag, dat er ten aanzien van [appellant] sprake zou kunnen zijn van een kennelijk onredelijk ontslag. Het hof heeft Van Dool Technics in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verschaffen hoe de ontslagvergoeding van € 47.250,- zich verhoudt tot de vergoedingen die op grond van het Sociaal Plan aan andere werknemers zijn betaald, alsmede over de aan de ontslagen werknemers aangeboden outplacement begeleiding.
2.2
In haar akte heeft Van Dool Technics toegelicht dat, gezien de financiële positie van de onderneming, slechts een beperkt bedrag (€ 700.000,-) beschikbaar was voor beëindigingsvergoedingen, outplacementtrajecten en opleidingskosten. Volgens haar hebben de vakbonden bij de totstandkoming van het Sociaal Plan de uitdrukkelijke wens geuit dat de “B-factor” (het maandsalaris) zou worden gebonden aan een maximum van € 2.500,- bruto teneinde te voorkomen dat het totaalbudget vrijwel volledig ten goede zou komen aan de werknemers met een hoog inkomen. Van Dool Technics heeft een overzicht overgelegd van de vergoedingen die zijn betaald aan de 38 ontslagen werknemers.
2.3
Uit het door Van Dool Technics overgelegde overzicht blijkt het volgende.
 Er was slechts één werknemer die in een (enigszins) vergelijkbare positie verkeerde als [appellant], te weten de werknemer die is geboren op [datum] 1956. Hij was sinds 3 november 1980 in dienst en verdiende € 9.772,48 bruto per maand. Zijn ontslagvergoeding bedroeg € 38.812,50 (het maandsalaris van [appellant] bedroeg € 10.861,99 bruto per maand). Alle overige werknemers verdienden beduidend minder dan [appellant].
 Er waren vier werknemers die tussen de € 4.100,- en € 4.400,- bruto verdienden. Twee van deze werknemers hadden een zeer lang dienstverband, ongeveer even lang als [appellant], en zij hebben (iets) hogere ontslagvergoedingen dan [appellant] ontvangen. De twee andere werknemers waren pas enkele jaren in dienst en zijn om die reden onvergelijkbaar met [appellant]; zij hebben ook aanzienlijk lagere vergoedingen ontvangen.
 Er waren zeven werknemers die een bedrag van rond de € 3.500,- bruto verdienden. Eén van deze werknemers, geboren op [datum] 1957 en in dienst getreden op 5 juni 1973, heeft een ontslagvergoeding van € 41.062,50 ontvangen. Vier andere werknemers met een lang dienstverband (zij het aanzienlijk korter dan dat van [appellant]) hebben vergoedingen tussen de € 21.000,- en € 35.000,- ontvangen. De laatste twee werknemers uit deze categorie waren pas enkele jaren in dienst en zijn om die reden onvergelijkbaar met [appellant]; zij hebben ook aanzienlijk lagere vergoedingen ontvangen.
 De overige 26 werknemers verdienden minder dan € 3.000,- bruto, waarvan zestien minder dan € 2.500,- bruto. Vier van de werknemers uit deze categorie hebben (kennelijk op grond van hun leeftijd en/of duur van het dienstverband) vergoedingen ontvangen tussen de € 31.000,- en € 42.000,-. De vergoedingen van de overige werknemers lagen aanzienlijk lager. Zij waren allen relatief jong en/of kort in dienst.
2.4
Naar het oordeel van het hof kan mede op grond van de door Van Dool Technics overgelegde gegevens worden geconstateerd dat in de vergoeding die [appellant] heeft ontvangen onvoldoende tot uitdrukking komt dat [appellant] een aanzienlijk hogere functie bekleedde en een aanzienlijk hoger salaris verdiende dan (vrijwel) alle andere werknemers. [appellant] wordt doordat de WW-uitkering is gemaximeerd op 70% van het maximum dagloon bovendien geconfronteerd met een veel grotere terugval in inkomsten dan zijn collega’s die een (aanzienlijk) lager salaris verdienden dan [appellant]. Daarnaast heeft [appellant] erop gewezen dat hij, anders dan de overige werknemers (één uitzondering daargelaten), ook tantième en winstdeling genoot en twee leaseauto’s reed, waardoor de ongelijkheid en inkomensterugval nog groter is.
2.5
Dat sprake is van een in een sociaal plan opgenomen regeling, die met de vakbonden is overeengekomen, vormt weliswaar een aanwijzing dat de aan [appellant] aangeboden voorziening toereikend is (HR 14 juni 2002, AE1533), echter het hof is van oordeel dat met de regeling in het sociaal plan op onvoldoende wijze tegemoet wordt gekomen aan de bijzondere omstandigheden van [appellant].
2.6
Bij de invulling van de norm van het goed werkgeverschap, artikel 7:611 BW, komt aan het rechtsbeginsel dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld, groot gewicht toe. Dat betekent niet dat een schending van dit beginsel in enig opzicht direct voert tot de conclusie dat de werkgever zich niet als goed werkgever gedraagt, omdat daarvoor immers alle (overige) omstandigheden van het geval in ogenschouw moeten worden genomen. Er is in de onderhavige situatie sprake van een evidente wanverhouding tussen de hoogte van het salaris van [appellant] (€ 10.861,99 bruto) en het salaris waarop de hoogte van de ontslagvergoeding is gebaseerd (€ 2.500,- bruto). Door de maximering van het salaris op € 2.500,- bruto wordt [appellant] ongelijk behandeld ten opzichte van zijn collega’s, omdat een veel groter deel van zijn loon buiten beschouwing wordt gelaten bij de berekening van de ontslagvergoeding conform het sociaal plan. Daarbij komt dat kan worden aangenomen dat [appellant] ten tijde van zijn ontslag een ongunstige positie op de arbeidsmarkt had, gegeven zijn leeftijd en de lengte van het dienstverband bij één werkgever alwaar hij is opgeklommen van monteur tot directeur. Tegen deze achtergrond is er sprake van kennelijk onredelijk ontslag.
2.7
Dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de aan alle ontslagen werknemers aangeboden outplacementvoorzieningen, maakt dit niet anders. Immers, [appellant] heeft als gevolg van (langdurige) ziekte geen gebruik heeft kunnen maken van deze voorzieningen, terwijl uit de door Van Dool Technics verschafte inlichtingen niet blijkt dat [appellant] door het volgen van een outplacementtraject de kansen op een baan met een vergelijkbaar salaris bij Van Dool Technics aanzienlijk zou hebben vergroot. Dat het huis van [appellant] ten tijde van zijn ontslag hypotheekvrij was, zegt niets over het bestaan van mogelijke andere leningen en leidt niet tot de conclusie dat de gevolgen van de forse inkomensterugval van [appellant] als gevolg van zijn ontslag niet ernstig zijn. Dat [appellant] in maart 2013 een bedrag uit zijn levensloopregeling heeft laten uitkeren, kan evenmin leiden tot deze conclusie.
2.8
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] recht heeft op een (aanvullende) vergoeding. De hoogte van deze vergoeding houdt verband met de omstandigheden die tot het oordeel hebben geleid dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en is mede afhankelijk van omstandigheden zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en diens kans op het vinden van ander passend werk. Tevens dient rekening te worden gehouden met het feit dat het ontslag van [appellant] werd veroorzaakt door de financiële moeilijkheden waarin Van Dool Technics verkeerde.
2.9
Bij het bepalen van de aan [appellant] toekomende vergoeding is, naast hetgeen hiervoor is overwogen en de financiële omstandigheden waar Van Dool Technics zich op beroept, ook de werkloosheidsduur, zoals die ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst kon worden ingeschat relevant. [appellant] heeft gewezen op zijn slechte arbeidsmarktpositie, mede gelet op zijn leeftijd, eenzijdige werkervaring en zijn psychische en lichamelijke gesteldheid. Zoals het hof in een eerder arrest heeft overwogen, is het een feit van algemene bekendheid dat werknemers in de leeftijdscategorie van [appellant] met een beperkte vooropleiding een slechte arbeidsmarktpositie hebben (Hof Den Haag 22 januari 2013, ECLI:NL: GHDHA:2013:BZ0401). Het hof merkt op dat de kennelijke onredelijkheid dient te worden beoordeeld naar de te verwachten gevolgen ten tijde van het ontslag. Later intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht (HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7282). Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat mede gelet op de leeftijd van [appellant] en diens eenzijdige werkervaring (39 dienstjaren bij Van Dool Technics vanaf de leeftijd van 20 jaren) niet te verwachten viel dat [appellant] binnen een termijn van anderhalf jaar weer werk zou vinden (op zijn niveau en tegen een vergelijkbare beloning).
2.1
Uitgaande van een suppletie gedurende de eerste zes maanden tot 90% van het laatstgenoten maandinkomen en voor de beide volgende periodes van zes maanden tot 85% respectievelijk 80% van het laatstgenoten maandinkomen, becijfert het hof de directe inkomensschade die het gevolg is van het ontbreken van een dergelijke suppletie regeling, rekening houdend met het reeds op basis van het sociaal plan voldaan bedrag, op € 65.043,34 bruto. Daarbij houdt het hof rekening met de navolgende inkomsten. [appellant] ontving in juli en augustus 2013 een WW-uitkering ter hoogte van 75% van het maximum dagloon, te weten € 2.948,40 per maand exclusief vakantietoeslag; inclusief 8% vakantietoeslag € 3.184,27 bruto. Vanaf 1 september 2013 ontving [appellant] een WW-uitkering van 70% van het maximum dagloon, te weten € 2.750,00 bruto per maand; inclusief vakantietoeslag € 2.970,- bruto. Het salaris van [appellant] bedroeg tot 1 juli 2013 € 10.057,- bruto exclusief vakantietoeslag; inclusief vakantietoeslag € 10.861,56 bruto per maand. De gederfde inkomsten gedurende anderhalf jaar bedragen derhalve (2 x 6.591,13) + (4 x 6.805,40) + (6 x 6.262,33) + (6 x 5.719.25) = € 112.293,34 bruto. Hierop strekt in mindering de uitkering uit het sociaal plan ad € 47.250,-. Dit leidt tot een inkomensschade van € 65.043,34 bruto.
2.11
Met de slechte financiële situatie van Van Dool Technics – zoals omschreven in r.o. 2.11 e.v. van het tussenarrest van 28 april 2015 – houdt het hof rekening door aan [appellant] slechts 70% van voornoemde inkomensschade toe te kennen en voorts geen (aanvullende) vergoeding toe te kennen voor de door [appellant] geleden pensioenschade. Het hof bepaalt de schadevergoeding uit kennelijk onredelijk ontslag derhalve op (afgerond) € 45.500,- bruto.
2.12
De conclusie is dat de tweede grief van [appellant] slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en Van Dool Technics zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 45.500,- bruto uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag. Ook de gevorderde verklaring voor recht komt voor toewijzing in aanmerking De gevorderde immateriële schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat deze vordering in hoger beroep niet is onderbouwd. Het hof ziet aanleiding Van Dool Technics te veroordelen in de kosten van de procedure van zowel de eerste aanleg als van het hoger beroep, nu [appellant] op goede gronden een procedure is gestart. Dat het hof beduidend minder toewijst dan gevorderd is daarbij van ondergeschikt belang. Wel zal het hof zal bij de toepassing van het liquidatietarief rekening houden met het feit dat het hof een aanzienlijk lager bedrag heeft toegewezen, dan door [appellant] is gevorderd.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, en opnieuw recht doende:
- verklaart voor recht dat de opzegging van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 BW (oud);
- veroordeelt Van Dool Technics tot betaling van een bedrag van € 45.500,- (vijfenveertigduizend) bruto aan [appellant], vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2013 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Van Dool Technics in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant] tot op heden in eerste aanleg begroot € 540,82 aan verschotten en € 1.200,- salaris advocaat en in hoger beroep op € 1.694,80 aan verschotten en € 4.077,50 salaris advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de hiervoor genoemde betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, V. Disselkoen en C.J. Frikkee en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015 in aanwezigheid van de griffier.