4.15Het voorgaande brengt met zich mee dat de rechtbank het ontslag niet aanmerkt als kennelijk onredelijk en om die reden niet toekomt aan een schadevergoeding.(…)”
5. [appellant] kan zich met het vonnis van de rechtbank niet verenigen. In hoger beroep vordert hij vernietiging van genoemd vonnis en toewijzing van zijn vordering als opgenomen in de inleidende dagvaarding. De grief die [appellant] geformuleerd heeft richt zich tegen de overweging 4.14 van de rechtbank zoals hiervoor weergegeven. In zijn toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd dat nog los van het feit dat de door hem vanuit zijn werkzaamheden voor UWL gegenereerde inkomsten in geen verhouding staan tot zijn (toenmalig) inkomen bij GAC, op [datum] (de laatste dag van zijn dienstbetrekking bij GAC) op geen enkele wijze te voorzien was dat hij ruim 7 maanden later, voor twee dagen per week, bij UWL aan de slag zou kunnen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank de overeenkomst van opdracht met UWL ten onrechte betrokken in haar beslissing.
6. Naar vaste rechtspraak moet bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij beëindiging van de dienstbetrekking, geoordeeld worden naar de omstandigheden zoals deze zich niet later dan het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
7. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank geoordeeld overeenkomstig voormelde, in de jurisprudentie ontwikkelde, regel. De rechtbank heeft niet geoordeeld, zoals [appellant] lijkt te suggereren, dat, omdat hij inmiddels de overeenkomst van opdracht met UWL gesloten heeft, de financiële gevolgen van het ontslag voor hem minder klemmend waren. De rechtbank heeft enkel geoordeeld dat het feit dat [appellant] niet al te lange tijd na zijn ontslag bij GAC met UWL de overeenkomst van opdracht is aangegaan, een indicatie oplevert voor hetgeen op het beoordelingsmoment kon worden verwacht: een periode van werkloosheid die te overzien was. Dat zo zijnde heeft de rechtbank, gelet ook op het feit dat [appellant] een beëindigingsvergoeding is toegekend van € 130.000,--, het belang van GAC bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zwaarder laten wegen.
In laatst genoemde zin mocht de rechtbank (overeenkomstig vaste jurisprudentie) de overeenkomst van opdracht met UWL bij haar beslissing betrekken. Het hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende argumentatie, die het hof tot de zijne maakt.
8. De conclusie van vorenstaande is dat de grief faalt. De vorderingen van [appellant] zullen worden wordt afgewezen, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij verwezen worden in de kosten van het hoger beroep. Deze kostenveroordeling wordt, zoals verlangd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.