ECLI:NL:GHDHA:2015:340

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
BK-14-00258
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtmatigheid van een aanslag in de inkomstenbelasting en een beschikking heffingsrente voor het jaar 2009 aan de orde is. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.747, en daarbij een heffingsrente van € 6 in rekening gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de beschikking, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de aanslag en de heffingsrente onterecht zijn opgelegd. De kern van het geschil betreft de vraag of de Inspecteur bij de vaststelling van de definitieve aanslag mocht afwijken van de voorlopige teruggaaf, of de aanslag binnen een redelijke termijn is vastgesteld, en of belanghebbende recht heeft op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting en aftrek van eigenwoningrente. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de aanslag tijdig heeft vastgesteld en dat de heffingskorting correct is toegepast. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00258

Uitspraak d.d. 18 februari 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2014, nummer SGR 13/3448, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.747. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 6 in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is € 44 griffierecht geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is € 122 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 januari 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur wel, doch belanghebbende niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 11 december 2014 aan zijn gemachtigde op het adres [A] te [Z] onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie, waarvan een uitdraai in het dossier is gevoegd, is de vorenbedoelde brief op 12 december 2014 door een medewerker van PostNL op het voormelde adres aan de gemachtigde uitgereikt.
2.3.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende genoot in 2009 inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
3.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 met dagtekening 15 januari 2009 een voorlopige aanslag IB/PVV tot een negatief bedrag van € 809 (voorlopige teruggaaf) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.919.
3.3.
De voorlopige teruggaaf is gebaseerd op de gegevens van aangiften van belanghebbende van eerdere jaren. Op het aanslagbiljet is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid te verzoeken om wijziging van de voorlopige teruggaaf.
3.4.
Op 14 september 2010 heeft belanghebbende voor het jaar 2009 aangifte IB/PVV gedaan. Hierin is aan loon uit vroegere dienstbetrekking en loonheffing een bedrag van onderscheidenlijk € 13.033 en € 430 vermeld. Voorts heeft belanghebbende een bedrag van € 9.688 aan eigenwoningrente in aftrek gebracht. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 4.747.
3.5.
Op 14 november 2012 is door de Inspecteur een definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd, overeenkomstig de aangifte van belanghebbende. Het bedrag van de aanslag is € 183. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur heffingsrente tot een bedrag van € 6 in rekening gebracht.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag en de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd onderscheidenlijk gegeven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend. Wat betreft de aanslag spitst het geschil zich toe op de vragen of:
(i) bij de vaststelling van de definitieve aanslag mocht worden afgeweken van de voorlopige teruggaaf;
(ii) de aanslag binnen de redelijke termijn is vastgesteld;
(iii) belanghebbende in aanmerking komt voor een verhoging van de gecombineerde heffingskorting;
(iv) de Inspecteur belanghebbende ten onrechte aftrek van eigenwoningrente heeft geweigerd.
Belanghebbende beantwoordt de vragen onder (i) en (ii) ontkennend en de vragen onder (iii) en (iv) bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen onder (i) en (ii) bevestigend en de vragen onder (iii) en (iv) ontkennend.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en de beschikking heffingsrente, alsmede tot – naar het Hof begrijpt – vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.747 minus aftrek van eigenwoningrente en met inachtneming van de maximale gecombineerde heffingskorting. Daarnaast verzoekt belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten en de griffierechten.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
"10. Ingevolge artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
11. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet IB 2001 (tekst 2009) wordt, indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 93 1/3% van de algemene heffingskorting, vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, ouderschapsverlofkorting en levensloopverlofkorting (toetsniveau), de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar meer dan zes maanden dezelfde partner heeft. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
12. In aanmerking genomen de inkomensgegevens van de echtgenote van [belanghebbende] zoals deze blijken uit de aan haar voor het jaar 2009 opgelegde aanslag IB/PVV, de omstandigheid dat [belanghebbende] over zijn belastbaar inkomen voor het jaar 2009 in beginsel een bedrag van € 739 aan inkomstenbelasting was verschuldigd, alsmede de omstandigheid dat ingevolge het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 de ouderenkorting niet tot het toetsniveau behoort, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] door van de voor [belanghebbende] geldende heffingskortingen van in totaal € 1.596, bestaande uit de algemene heffingskorting van € 935 en de ouderenkorting van € 661, een bedrag van € 196 aan te merken als aan [belanghebbende] uit te betalen heffingskorting, de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 op juiste wijze heeft toegepast, hetgeen [belanghebbende] ter zitting desgevraagd ook heeft erkend.
13. Voor zover [belanghebbende] met zijn voordien gehuldigde opvatting dat van de heffingskortingen eerst de ouderenkorting met de verschuldigde inkomstenbelasting zou moeten worden verrekend - welke opvatting naar uit het voorgaande volgt niet verenigbaar is met het wettelijk systeem van de artikelen 8.8. en 8.9 voornoemd - thans nog beoogt te stellen dat genoemde wettelijke regeling tot onredelijke uitkomsten leidt, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is echter gesteld noch gebleken.
14. [Belanghebbendes] opvatting dat de wettelijke regeling van de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 tot ongerechtvaardigde discriminatie van belastingplichtigen van 65 jaar en ouder leidt, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt daartoe dat belastingplichtigen jonger dan 65 jaar die naast de algemene heffingskorting een korting genieten die evenals de ouderenkorting niet tot het toetsniveau behoort, evenzeer in de situatie kunnen komen te verkeren dat zij vanwege een te laag inkomen die niet tot het toetsniveau behorende heffingskorting niet kunnen verzilveren.
15. Ingevolge het voor het belastingjaar 2009 geldende artikel 30f van de Awr wordt rente berekend ingeval een aanslag wordt vastgesteld. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat de rente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.
16. In het onderhavige geval is heffingsrente berekend over de periode 1 juli 2009 tot en met 13 december 2010. De aangifte IB/PVV 2009 is op 14 september 2010 ingediend. De dagtekening van het aanslagbiljet is 14 november 2012.
17. Het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de aanslag IB/PVV 2009 niet binnen een redelijke termijn heeft vastgesteld waardoor de heffingsrente over een onevenredig lange periode is vastgesteld heeft [de Inspecteur] gemotiveerd weersproken. Bij de berekening van de hoogte van de heffingsrente heeft [de Inspecteur] immers met het oordeel in het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ8524) rekening gehouden waardoor de heffingsrente werd beperkt tot het tijdvak eindigend op de dag waarop drie maanden na binnenkomst van de aangifte waren verstreken. Nu [de Inspecteur] de periode waarover heffingsrente in rekening werd gebracht heeft beperkt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en evenmin van een schending van het evenredigheidsbeginsel worden gesproken.
18. Hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd kan aan het vorenstaande niet afdoen. Anders dan [belanghebbende] kennelijk meent heeft bij de voorlopige aanslag geen uitbetaling hoger dan de loonheffing plaatsgevonden. [Belanghebbende] had, indien hij het met het geschatte inkomen van € 16.099 en de daarop bepaalde loonheffing van € 1.100 niet eens was, de voorlopige aanslag kunnen laten wijzigen.
19. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

Afwijken van voorlopige aanslag
7.1.
Anders dan belanghebbende betoogt, is de Inspecteur niet verplicht de definitieve aanslag vast te stellen overeenkomstig een onjuiste voorlopige teruggaaf. Dit kan, op grond van gewekt vertrouwen, slechts anders zijn indien door bijkomende omstandigheden de voorlopige teruggaaf bij belanghebbende de indruk kon wekken te berusten op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de Inspecteur. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die bij hem de indruk hebben gewekt dat de voorlopige teruggaaf berustte op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur.
Redelijke termijn
7.2.
Belanghebbende stelt dat – naar het Hof begrijpt – de aanslag buiten de wettelijke termijn van artikel 11, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is vastgesteld, nu de aangifte is ingediend op 14 september 2010 en de definitieve aanslag is gedagtekend 14 november 2012.
7.2.1.
Ingevolge artikel 11, derde lid, AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. Ingevolge het vierde lid van dat artikel wordt de belastingschuld geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het tijdvak waarover de belasting wordt geheven eindigt.
7.2.2.
In het onderhavige geval staat vast dat er geen uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte. Het tijdvak waarover de belasting wordt geheven is het jaar 2009, hetgeen betekent dat de belastingschuld geacht wordt te zijn ontstaan op 31 december 2009, 24:00 uur (artikel 11, vierde lid, AWR). De laatste dag waarop de aanslag kan worden vastgesteld is derhalve 31 december 2012. Aangezien de definitieve aanslag is gedagtekend 14 november 2012 is de aanslag tijdig, te weten binnen de onder 7.2.1 vermelde driejaarstermijn, vastgesteld.
Heffingskortingen
7.3.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij in aanmerking komt voor de volledige algemene heffingskorting. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid beslist dat de aan belanghebbende uit te betalen heffingskorting niet op een te laag bedrag is vastgesteld. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.3.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten gesteld die, indien aannemelijk, aan het onder 7.3 gegeven oordeel kunnen afdoen. De enkele stelling van belanghebbende dat de door zijn echtgenote voor 2009 verschuldigde gecombineerde inkomensheffing zodanig hoog is dat belanghebbende in aanmerking komt voor een verhoging van de gecombineerde heffingskorting, is zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, hiertoe onvoldoende. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat belanghebbende voor de rechtbank, naar volgt uit overweging 12, heeft erkend dat de Inspecteur de wetsartikelen met betrekking tot de heffingskortingen (artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet Inkomstenbelasting 2001) op de juiste wijze heeft toegepast.
Aftrek van eigenwoningrente
7.4.
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt dat de Inspecteur hem ten onrechte aftrek van eigenwoningrente heeft geweigerd. Uit de aangifte en de aanslag, in samenhang bezien, blijkt dat de in de aangifte van belanghebbende vermelde aftrek van eigenwoningrente van € 9.688 bij de vaststelling van de aanslag is verleend. Van een weigering van aftrek van eigenwoningrente is dus geen sprake.
Heffingsrente
7.5.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de heffingsrente ten onrechte in rekening is gebracht omdat de Inspecteur niet binnen drie maanden na de aangifte een aanslag heeft opgelegd. Heffingsrente wordt op grond van artikel 30f AWR berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Volgens HR 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524 brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat bij een aan de Inspecteur te wijten overschrijding van de termijn van drie maanden niet meer heffingsrente in rekening gebracht mag worden dan verschuldigd zou zijn als de definitieve aanslag bij het einde van de driemaandstermijn in overeenstemming met de aangifte zou zijn opgelegd.
7.5.1.
Belanghebbende heeft op 14 september 2010 aangifte gedaan. De heffingsrente is berekend over de periode van 1 juli 2009, zijnde de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, tot 14 december 2010, zijnde drie maanden na de datum waarop belanghebbende aangifte heeft gedaan. Gelet hierop is de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.
7.6.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan naar het oordeel van het Hof niet leiden tot vermindering van de aanslag of de beschikking heffingsrente.
Slotsom
7.7.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, J.J.J. Engel en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 18 februari 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.