1.39De Sennebogen kraan is in mei 2011 van Dubai naar Israël vervoerd. [appellante] heeft de transportkosten van dit vervoer ten bedrage van € 98.490.- betaald.
2. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie - samengevat - gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 746.500,00 (aanbetaling van € 446.500,00 voor de Liebherr kranen en gederfde winst van € 300.000,00 ter zake van de Liebherr kraan, type LTM 1500).
3. [appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie - kort weergegeven en geparafraseerd - gevorderd, na vermeerdering van eis:
( i) primair: verklaring voor recht dat de aanbetaling van € 446.500,00 (inzake de Liebherr kranen) is verrekend, subsidiair dat terugbetaling daarvan terecht is opgeschort en alsnog mag worden verrekend met na te noemen vorderingen;
(ii) subsidiair, voor zover niet verrekend kan worden met de aanbetaling:
- (inzake de Liebherr kranen:) veroordeling [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding van € 111.625,00 ter zake van de gemiste korting aan de zijde van [appellante] ,
- (inzake de Sennebogen kraan:) veroordeling [geïntimeerde] tot betaling van de huurtermijnen danwel een schadevergoeding voor de huurtermijnen van
€ 715.000,00,
- (inzake de Sennebogen kraan:) veroordeling [geïntimeerde] tot betaling van de transportkosten van de kraan van Dubai naar Israël danwel een schadevergoeding voor deze transportkosten van € 98.490,00,
- veroordeling [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding voor de kosten van het stellen van een bankgarantie, tot 1 juni 2011 bedragend € 4.485,00, en de daarna gemaakte en nog te maken kosten, nader op te maken bij staat.
4. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen. [appellante] is tegen de beslissing van de rechtbank in hoger beroep gekomen. In hoger beroep vordert [appellante] - kort gezegd - dat het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigt en daarnaast de vorderingen [geïntimeerde] in conventie afwijst en de vorderingen van [appellante] in reconventie toewijst.
Inzake de Liebherr kranen
5. Partijen zijn het erover eens dat zij al aan het begin van de gerechtelijke procedure voor wat betreft de kwestie van de Liebherr kranen een rechtskeuze hebben gedaan voor Nederlands recht. In verband met die rechtskeuze heeft de rechtbank de zaak beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW). Bij pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] voor het eerst betoogd dat de door partijen gedane rechtskeuze inhoudt, nu het hier een internationale koopovereenkomst betreft, dat de bepalingen van het Weens Koopverdrag (WKV) van toepassing zijn aangezien dit verdrag deel uitmaakt van het Nederlands recht.
6. In dit kader is van belang hoe de tussen partijen bestaande rechtsverhouding gekwalificeerd moet worden. Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat sprake is van een (internationale) koopovereenkomst en niet, zoals [appellante] heeft aangevoerd, van vertegenwoordiging. De tekst van de door partijen getekende overeenkomst (zie 1.5) is duidelijk: de overeenkomst wordt aangeduid als ‘sales agreement’, partijen worden ‘purchaser’ en ‘seller’ genoemd en de overeenkomst vermeldt dat ‘ [appellante] has agreed with [geïntimeerde] to sell the cranes to him”. Dat de overeenkomst tevens vermeldt dat “ [appellante] commits himself to [geïntimeerde] to exercise all contractual rights against Liebherr on behalf of [geïntimeerde] ” maakt het voorgaande niet anders. De context waarin deze overeenkomst is gesloten geeft evenmin aanleiding om de overeenkomst anders te duiden dan als koop. Dat de overeenkomst eerder zou zijn gesloten dan de achterliggende overeenkomst tussen [appellante] en Liebherr - zoals [appellante] beweert en [geïntimeerde] betwist - is in dit verband niet van belang.
7. Het WKV is materieel, formeel en temporeel van toepassing op de tussen partijen gesloten internationale koopovereenkomst. Artikel 6 WKV bepaalt dat partijen de toepassing van het verdrag kunnen uitsluiten. De vraag is hoe de rechtskeuze van [appellante] en [geïntimeerde] voor het Nederlands recht moet worden begrepen: als een keuze voor Nederlands recht inclusief het WKV of als een rechtskeuze voor de bepalingen van het Nederlands BW met terzijde stelling van het WKV conform de ‘opt-out clause’ van artikel 6 WKV. Hoe de rechtskeuze van partijen moet worden begrepen, dient te worden beoordeeld aan de hand van de bedoeling van partijen, zoals nader ingevuld in artikel 8 WKV. Het hof stelt vast dat beide partijen, ook [geïntimeerde] , in de stukken in eerste aanleg de kwestie van de overeenkomst betreffende de Liebherr kranen hebben beargumenteerd aan de hand van bepalingen van het Nederlands BW, en niet van het WKV, en dat de rechtbank de rechtskeuze van partijen voor Nederlands recht kennelijk, in lijn daarmee, heeft begrepen als een keuze voor de bepalingen van het Nederlands BW. Nu [geïntimeerde] tegen die uitleg van de uitgebrachte rechtskeuze bij memorie van antwoord geen grief heeft gericht, moet aan het standpunt [geïntimeerde] dat de bepalingen van het WKV toegepast moeten worden reeds om die reden voorbij worden gegaan; voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld om daar bij pleidooi een grief tegen te richten, is dat tardief. Het voorgaande betekent dat het hof de kwestie met betrekking tot de Liebherr kranen zal beoordelen aan de hand van het Nederlands BW, met uitsluiting van het WKV.
gederfde winst ad € 300.000,00
8. De grieven I, II en III richten zich tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellante] gehouden is tot vergoeding van de door [geïntimeerde] gederfde winst van € 300.000,00 (de winst die [geïntimeerde] op de doorverkoop van de Liebherr kraan, type LTM 1500, aan De Prophetis zou hebben gemaakt).
9. Met de grieven I en II komt [appellante] meer specifiek op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] de betaling van de koopprijs mocht opschorten omdat zij terecht een beroep heeft gedaan op de onzekerheidsexceptie als bedoeld in artikel 6:263 BW. Volgens [appellante] heeft weliswaar enige tijd onzekerheid bestaan of Liebherr wel zou toestaan dat [appellante] de door Liebherr te leveren kranen doorverkocht, maar die onzekerheid bestond vooral bij [appellante] en niet bij [geïntimeerde] . Bovendien was die onzekerheid in april 2009 weggenomen, wat blijkt uit de e-mail van 10 april 2009 (zie 1.14) waarin [appellante] aan [geïntimeerde] bevestigt dat Liebherr ermee heeft ingestemd dat [appellante] de Liebherr kraan doorverkoopt aan [geïntimeerde] . Toen [appellante] in mei en juni 2009 aan [geïntimeerde] vroeg om de koopprijs te betalen, was derhalve geen sprake meer van enige onzekerheid omtrent een mogelijk doorverkoopverbod, zodat [geïntimeerde] om die reden al geen beroep op de onzekerheidsexceptie toekomt. Daarbij komt dat ook al zou nog wel onzekerheid hebben bestaan bij [geïntimeerde] omtrent het doorverkoopverbod, [appellante] in mei/juni 2009 niet wist en ook niet hoefde te begrijpen dat [geïntimeerde] haar betalingsverplichtingen om die reden opschortte. Als [appellante] had geweten dat dit de reden van het uitblijven van de betaling was, zou zij de bij [geïntimeerde] bestaande onzekerheid hebben weggenomen, aldus nog steeds [appellante] .
10. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] , naar aanleiding van vragen van het hof, de volgende toelichting gegeven op de situatie met betrekking tot het doorverkoopverbod. Toen mr. Van Voorst sr, die [geïntimeerde] bijstaat in zakelijke aangelegenheden, medio april 2009 terugkwam uit het buitenland en kennis nam van de e-mailwisseling die eerder die maand tussen [geïntimeerde] en [appellante] had plaatsgevonden (zie 1.9 tot en met 1.16) heeft hij tegen […] (de bestuurder [geïntimeerde] ) gezegd dat het zo niet goed zat. Mr. Van Voorst heeft vervolgens Liebherr gebeld en kreeg toen te horen dat de kranen niet doorverkocht mochten worden. Daarna heeft hij tegen […] gezegd dat hij ermee moest stoppen omdat [geïntimeerde] anders willens en wetens zou meewerken aan een door [appellante] jegens Liebherr te plegen wanprestatie en daardoor mogelijk schadeplichtig zou worden. Tevens is verklaard dat mr. Van Voorst na terugkomst uit het buitenland geen contact heeft opgenomen met [appellante] . Uit de hiervoor geschetste gang van zaken komt het beeld naar voren dat [geïntimeerde] medio april 2009 van haar kant al de stekker uit de transactie met [appellante] heeft getrokken (zonder dat te communiceren aan [appellante] ). Dit is moeilijk te rijmen met de stelling [geïntimeerde] dat zij (ook na april 2009) de betaling slechts opschortte in verband met de onzekerheidsexceptie. Voor een geslaagd beroep op die exceptie is immers vereist dat bij degene die om die reden de nakoming van haar verplichting opschort de bereidheid moet bestaan om zijnerzijds na te komen, mits de onzekerheid wordt weggenomen. Daarvan lijkt geen sprake te zijn geweest.
11. Overigens geldt dat ook als ervan uit zou worden gegaan dat [geïntimeerde] niet tot betaling is overgaan toen [appellante] in mei en juni 2009 daarop aandrong omdat zij in onzekerheid verkeerde of Liebherr doorverkoop wel toestond, een beroep op de onzekerheidsexceptie ook niet zou slagen. Het volgende is daartoe redengevend.
12. Hoewel in zijn algemeenheid niet de eis kan worden gesteld dat een partij die de nakoming van haar verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van haar wederpartij, haar wederpartij kenbaar maakt dat zij haar prestatie opschort, kan onder omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik kan maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt; daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen aanwezige omstandigheden had behoren te begrijpen en wat degene die opschort toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen (o.a. Hoge Raad 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088). 13. In dit geval is van belang dat [geïntimeerde] op 3, 7 en 9 april 2009 per e-mail aan [appellante] had verzekerd dat volgens de informatie die zij van Liebherr had gekregen doorverkoop geen probleem was (zie 1.9, 1.12 en 1.13), dat [appellante] - die daar eerder aan twijfelde - op 10 april aan [geïntimeerde] bevestigde dat ook zij inmiddels van Liebherr had begrepen dat Liebherr doorverkoop toestond (zie 1.14), en dat [geïntimeerde] vervolgens door middel van haar op 14 april verzonden e-mails als laatste bericht in wezen bevestigde dat zij de kraan wilde afnemen (zie 1.15 en 1.16). Tegen die achtergrond hoefde [appellante] niet te begrijpen dat [geïntimeerde] , toen deze vervolgens niet betaalde en evenmin reageerde op de reeks e-mails waarin [appellante] aandrong op betaling (zie 1.17), de betaling opschortte omdat zij eerst zekerheid wilde verkrijgen of Liebherr doorverkoop wel toestond. Daarnaast had [geïntimeerde] , tegen de hiervoor geschetste achtergrond, van haar kant ook niet mogen aannemen dat [appellante] dat wel zou begrijpen. Gelet op het voorgaande had [geïntimeerde] voor een succesvol beroep op de onzekerheidsexceptie aan [appellante] moeten meedelen dat dat de reden was dat zij de betaling opschortte. Nu zij dat niet heeft gedaan, faalt haar beroep op artikel 6:263 BW ook om die reden.
14. Het voorgaande leidt ertoe dat het door [geïntimeerde] gedane beroep op de onzekerheidsexceptie niet opgaat. Nu [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat zij voor de Liebherr kranen diende te betalen voordat [appellante] tot levering over zou gaan, betekent dit dat het niet-doorgaan van de verkoop van de Liebherr kraan, type LTM 1500, te wijten is aan een het niet-betalen door [geïntimeerde] . Nu sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde [geïntimeerde] , is [appellante] niet gehouden om de gederfde winst van € 300.000,00 aan [geïntimeerde] te vergoeden.
15. Nu de tegen de onzekerheidsexceptie gerichte grieven slagen, hoeft grief III niet meer besproken te worden.
misgelopen korting van € 111.625,00
16. [appellante] vordert dat [geïntimeerde] de korting van 2,5% die [appellante] bij Liebherr had bedongen als schade aan haar vergoedt. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat zij - ook als zij toerekenbaar zou zijn tekort geschoten - niet gehouden is om deze schade te vergoeden, onder meer omdat deze schade haar niet kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. Uit de tussen [appellante] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst blijkt namelijk dat partijen zijn overeengekomen dat [appellante] de Liebherr kranen aan [geïntimeerde] zou verkopen tegen dezelfde prijs als die waarvoor [appellante] de kranen van Liebherr kocht en [appellante] heeft, door te verzwijgen dat zij bij Liebherr voor zichzelf een korting van 2,5% had bedongen, [geïntimeerde] een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. [geïntimeerde] hoefde er om die reden niet op bedacht te zijn dat [appellante] mogelijkerwijs deze schade zou lijden.
17. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet gehouden is om de korting van 2,5% die [appellante] bij Liebherr had bedongen als schade te vergoeden, omdat deze schade [geïntimeerde] niet kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW.
18. Met grief IV komt [appellante] op tegen dit oordeel van de rechtbank en voert daartoe het volgende aan. [geïntimeerde] was weliswaar niet op de hoogte van de 2,5% korting die [appellante] bij Liebherr had bedongen, maar dat [appellante] voor haar optreden als “middenman” een vergoeding zou ontvangen, is niet uitzonderlijk, abnormaal of onwaarschijnlijk te noemen. [appellante] en [geïntimeerde] zijn beide professionele partijen in de kranenbranche die een zakelijke relatie met elkaar hadden. Het was voor [geïntimeerde] derhalve te verwachten dat ook [appellante] baat zou hebben bij de overeenkomst met [geïntimeerde] . Dat dat in de vorm van een commissie of anderszins zou gaan, is gebruikelijk in de handel. Dat [appellante] schade zou lijden als gevolg van het niet-doorgaan van de overeenkomst met [geïntimeerde] was daarom redelijkerwijs te voorzien voor [geïntimeerde] . Dit betekent dat de gevorderde schade in de vorm van de misgelopen korting wel aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, aldus [appellante] .
19. Het hof heeft hiervoor - anders dan de rechtbank - geoordeeld dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [appellante] . De door [appellante] gevorderde schade moet echter worden afgewezen. Van belang is dat [appellante] met [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft afgesproken dat [appellante] de kranen aan [geïntimeerde] verkoopt voor dezelfde prijs als die waarvoor Liebherr de kranen aan [appellante] verkoopt, en dat [appellante] heeft verzwegen dat zij bij Liebherr een korting van 2,5% op de aan haar te berekenen koopprijs heeft bedongen. Gelet op de uitdrukkelijke afspraak omtrent de door [appellante] aan [geïntimeerde] te berekenen prijs, was het voor [geïntimeerde] niet voorzienbaar dat zij het (verzwegen) gederfde voordeel als schade zou moeten betalen. Dat het, zoals [appellante] heeft aangevoerd, niet onvoorzienbaar was dat [appellante] voor haar bemoeienissen enige vergoeding zou ontvangen doet daar niet aan af. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de door [appellante] gevorderde schade in de vorm van de gemiste korting niet als schade ten gevolge van de door [geïntimeerde] gepleegde wanprestatie aan haar kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW.
20. Het voorgaande betekent dat de tegen dit onderdeel gerichte grief faalt en dat de vordering van [appellante] ter zake van de door haar misgelopen korting moet worden afgewezen.
conclusie Liebherr kranen
21. Hiervoor is geoordeeld dat de vordering in conventie [geïntimeerde] ter zake van gederfde winst en de vordering in reconventie van [appellante] ter zake van misgelopen korting moeten worden afgewezen. Voor wat betreft de Liebherr kranen geldt verder dat [appellante] geen grief heeft gericht tegen de verschuldigdheid van de door [geïntimeerde] gedane aanbetaling van € 446.500,00. Dit leidt tot de slotsom dat [appellante] , ter zake van de Liebherr kranen, een bedrag van (in hoofdsom) € 446.500,00 verschuldigd is aan [geïntimeerde] . Nu [geïntimeerde] geen grief heeft gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de wettelijke (handels)rente over het aan haar toe te kennen bedrag, blijft het verschuldigde bedrag beperkt tot de hoofdsom van
€ 446.500,00.
Inzake de Sennebogen kraan
22. De rechtbank heeft overwogen dat partijen ook ten aanzien van de kwestie van de Sennebogen kraan een rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gedaan. Pas ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de rechtskeuze van partijen geen betrekking had op dit onderdeel van het geschil. [appellante] heeft bij pleidooi daarentegen gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat al hun relaties worden beheerst door Nederlands recht.
23. Zoals hierna wordt geoordeeld, moet de rechtsverhouding tussen partijen worden gekwalificeerd als lastgeving. Nu bij gebreke van een rechtskeuze volgens artikel 6 lid 1van het Haags Vertegenwoordigingsverdrag - naar [geïntimeerde] ook zelf signaleert - eveneens Nederlands recht van toepassing zou zijn, bestaat geen belang bij een verdere bespreking van deze kwestie.
24. Tussen partijen is in geschil of de rechtsverhouding tussen hen ter zake van de Sennebogen kraan moet worden aangemerkt als een overeenkomst van verhuur, waarbij [appellante] de Sennebogen kraan aan [geïntimeerde] heeft verhuurd waarna [geïntimeerde] hem heeft doorverhuurd aan Sarilar, of dat sprake is van lastgeving, waarbij [geïntimeerde] zich jegens [appellante] heeft verbonden om deze kraan op haar naam voor rekening van [appellante] aan Sarilar te verhuren.
25. Met grief VI richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van lastgeving als bedoeld in artikel 7:414 BW. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft belast met het bewijs van haar stelling dat sprake is van verhuur: het was aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat sprake is van lastgeving aangezien zij dit als bevrijdend verweer aanvoert. Daarnaast geldt dat ook al zou het aan [appellante] zijn om te bewijzen dat sprake is van verhuur, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat hiervan sprake is, aldus [appellante] .
26. Het hof stelt vast dat [appellante] zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar gestelde huurovereenkomst (namelijk dat [geïntimeerde] een zelfstandige verplichting heeft om de huurpenningen aan [appellante] te betalen, los van het feit of Sarilar op haar beurt de huur aan [geïntimeerde] betaalt). Gelet daarop rust op grond van artikel 150 Rv op [appellante] de stelplicht en bewijslast ter zake van de door haar gestelde huurovereenkomst. De rechtbank is daar dus terecht van uit gegaan.
27. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de tussen [geïntimeerde] en [appellante] gemaakte afspraken inzake de Sennebogen kraan moeten worden aangemerkt als een huurovereenkomst. De context waarin de afspraken tussen [geïntimeerde] en [appellante] zijn gemaakt, is in dit verband van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] aan [geïntimeerde] heeft gevraagd of zij een huurder wist voor haar Sennebogen kraan en dat, toen bleek dat de door [geïntimeerde] aangedragen mogelijkheid verhuur in Dubai betrof, zij aan [geïntimeerde] heeft gevraagd of zij de kraan “through your company and responsibility” aan die partij kon verhuren aangezien [appellante] als Israëlische onderneming daar geen zaken kon doen. Hieruit blijkt, zoals [geïntimeerde] ook heeft aangevoerd, dat de door [appellante] gewenste constructie waarbij [geïntimeerde] formeel als contractspartij van Sarilar moest optreden, was bedoeld om het probleem van [appellante] met betrekking tot de handel met Arabische landen op te vangen en niet om het economisch risico van de verhuur van de kraan bij [geïntimeerde] neer te leggen. Het voorgaande strookt met het standpunt [geïntimeerde] dat haar verhouding tot [appellante] moet worden aangemerkt als lastgeving en niet als huur. Daarbij komt, naar [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dat naar aanleiding van de vraag van [appellante] in haar e-mail van 20 november 2006 om een “draft of an agreement between [appellante] and [geïntimeerde] based on the agreement with Sarilar and [geïntimeerde] ” (zie 1.25) de verklaring van 23 november 2006 (zie 1.27) is opgesteld ter vastlegging van de tussen [geïntimeerde] en [appellante] bestaande rechtsverhouding. Deze houdt in dat de Sennebogen kraan eigendom is van [appellante] en dat de kraan is verhuurd aan Sarilar. De verklaring vermeldt niet dat tussen [appellante] en [geïntimeerde] sprake was van een huurovereenkomst, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als daarvan sprake zou zijn geweest. Ook het feit dat [appellante] aan [geïntimeerde] maandelijks hetzelfde bedrag factureerde als [geïntimeerde] aan Sarilar in rekening bracht, ondersteunt de lezing [geïntimeerde] . Dat er tussen partijen mogelijk gesproken is over een door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen commissie doet, anders dan [appellante] meent, hier niet aan af. Een eventuele door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen vergoeding is immers niet onverenigbaar met lastgeving. Hetgeen [appellante] voorts nog heeft aangevoerd, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van huur.
28. Grief VI faalt derhalve, wat betekent dat de overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] terecht is aangemerkt als lastgeving.
zorgplicht als lasthebber
29. Met grief VII komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan haar uit artikel 7:401 BW voortvloeiende verplichting om bij haar werkzaamheden de zorg van een goed lasthebber in acht te nemen. [appellante] heeft daartoe onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] de overeenkomst met Sarilar met betrekking tot de Sennebogen kraan heeft gesloten zonder te controleren of de ondertekenaar aan de zijde van Sarilar ( […] ) wel tekeningsbevoegd was.
30. De rechtbank heeft terecht overwogen dat beoordeeld moet worden of [geïntimeerde] heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend lasthebber te werk zou zijn gegaan, waarbij de concrete zorgverplichtingen afhangen van de omstandigheden van het geval. Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat [geïntimeerde] haar zorgplicht jegens [appellante] heeft geschonden door niet te controleren of de huurovereenkomst die zij ten behoeve [appellante] met Sarilar heeft gesloten wel door een tekeningsbevoegde was ondertekend. [geïntimeerde] opereert als professionele partij in de (internationale) kranenbranche en zij had, als redelijk handelend en redelijk bekwaam lasthebber, zich in het belang van [appellante] ervan moeten vergewissen dat de overeenkomst die zij voor [appellante] aanging, met een door [geïntimeerde] aangedragen partij, door een daartoe bevoegd persoon was ondertekend zodat er in dat opzicht geen discussie zou kunnen ontstaan over de rechtsgeldigheid van de door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellante] aangegane overeenkomst. Dat [geïntimeerde] meende erop te mogen vertrouwen dat […] bevoegd was om namens Sarilar te tekenen en dat zij daar ook bij het sluiten van eerdere, ten behoeve van haarzelf gesloten overeenkomsten van uit was gegaan, maakt dit niet anders. Anders dan [geïntimeerde] bepleit, acht het hof de omstandigheid dat [geïntimeerde] haar zakenpartner [appellante] behulpzaam is geweest, afgezet tegen het verwijt dat [geïntimeerde] wordt gemaakt, in dit geval niet van zodanig gewicht dat de conclusie zou moeten zijn dat geen sprake is van schending van de zorgplicht.
31. Het voorgaande betekent dat grief VII slaagt en dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [appellante] .
32. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat als de huurovereenkomst met Sarilar rechtsgeldig was ondertekend, haar vordering in de procedure in Turkije ter zake van de huurtermijnen van de Sennebogen kraan zou zijn toegewezen. Daarmee is afdoende komen vast te staan dat het mislopen van de huurtermijnen het gevolg is van de toerekenbare tekortkoming [geïntimeerde] . Dat er - zoals [geïntimeerde] betoogt - een kans was geweest dat [geïntimeerde] , als er was doorgeprocedeerd, uiteindelijk toch gelijk zou hebben gekregen omdat de rechter wellicht zou hebben geoordeeld dat ondanks het ontbreken van de juiste handtekening toch een overeenkomst tot stand was gekomen, maakt het voorgaande niet anders. [geïntimeerde] heeft er namelijk zelf voor gekozen af te zien van doorprocederen, terwijl vast staat dat een toewijzing van de vordering wel binnen handbereik was geweest als de overeenkomst door een daartoe bevoegd persoon zou zijn ondertekend.
33. [appellante] heeft de schade in verband met door haar misgelopen huurtermijnen berekend over de periode van 1 januari 2007 tot en met mei 2011, het moment dat de kraan aan [appellante] werd teruggeleverd in Israël. Zij stelt dat dit uitkomt op een bedrag van (52 maanden x
€ 13.750,00 =) € 715.000,00. [geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat de schade uit hoofde van de onbetaald gebleven huurtermijnen dient te worden berekend over de periode tot medio mei 2010, het moment waarop de kraan door Sarilar (aan [geïntimeerde] ) is teruggegeven. Bij conclusie van dupliek in reconventie heeft [geïntimeerde] geconcludeerd dat dit betekent dat bij de berekening van de schade in verband met misgelopen huuropbrengsten moet worden uitgegaan van 40 maanden. Bij pleidooi heeft [geïntimeerde] de relevante periode gesteld op 42 maanden. [geïntimeerde] legt aan dit verweer kennelijk ten grondslag dat de omstandigheid dat de kraan pas circa een jaar na teruggave door Sarilar aan [geïntimeerde] bij [appellante] in Israël werd afgeleverd, voor rekening en risico van [appellante] dient te komen. Hierbij heeft [geïntimeerde] er met name op gewezen dat zij teruggave van de Sennebogen kraan aan [appellante] mocht opschorten omdat [appellante] de door [geïntimeerde] gedane aanbetaling van
€ 446.500,00 voor de Liebherr kranen niet terugbetaalde.
34. Een schuldenaar is op grond van artikel 6:52 BW bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt. Vereist is evenwel dat tussen de verbintenis en de vordering voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. In dit geval staat vast dat de verplichting [geïntimeerde] tot afgifte van de Sennebogen kraan aan [appellante] en de vordering [geïntimeerde] op [appellante] uit hoofde van de aanbetaling voor de Liebherr kranen niet voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding. Weliswaar vloeien de koopovereenkomst inzake de Liebherr kranen en de overeenkomst van lastgeving betreffende de Sennebogen kraan in zekere zin wel voort uit zaken die partijen vaker met elkaar hebben gedaan, aangezien tussen partijen vaker zakelijke transacties met betrekking tot kranen hebben plaatsgevonden, maar naar het oordeel van het hof is de samenhang, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet zodanig dat zij opschorting van de afgifte van de Sennebogen kraan door [geïntimeerde] rechtvaardigt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de lastgevingsovereenkomst inzake de Sennebogen kraan voor partijen een a-typische, uitzonderlijke constructie was, die niet past in de tussen hen gebruikelijke wijze van zaken doen. [appellante] heeft derhalve terecht aangevoerd dat [geïntimeerde] niet bevoegd was om haar verplichting tot teruggave van de Sennebogen kraan op te schorten. Nu het verweer [geïntimeerde] faalt, dient de schade uit hoofde van gemiste huuropbrengsten te worden gesteld op (in hoofdsom) € 715.000,00.
35. [appellante] betoogt dat [geïntimeerde] gehouden is om ook de transportkosten van
€ 98.490,00 voor het transport van de Sennebogen kraan van Dubai naar Israël te vergoeden. Als toelichting bij grief VIII, waarin [appellante] bezwaar maakt tegen het feit dat de rechtbank niet apart ingaat op de transportkosten, voert [appellante] daartoe het volgende aan. Nu [geïntimeerde] haar plicht als lasthebber heeft geschonden door met een onbevoegde partij te contracteren en daarnaast zonder overleg met [appellante] een schikking te aanvaarden waarbij Sarilar de kraan niet naar de overeengekomen plaats van teruglevering vervoert, dienen deze transportkosten voor rekening [geïntimeerde] te komen.
36. [geïntimeerde] betwist dat zij gehouden is om de transportkosten van Dubai naar Israël te vergoeden, aangezien de transportkosten geen onderdeel uitmaakten van de tussen [appellante] en [geïntimeerde] bestaande overeenkomst van lastgeving.
37. Vast staat dat [geïntimeerde] ten behoeve van [appellante] een overeenkomst met Sarilar heeft gesloten voor de verhuur van de aan [appellante] toebehorende Sennebogen kraan, omdat [appellante] dat (in ieder geval: naar zij op dat moment meende) zelf niet kon doen. In artikel 6.3 van die overeenkomst (zie 1.26) is bedongen dat Sarilar de kraan na afloop van de huurtermijn zal afleveren bij [geïntimeerde] in Nederland, tenzij [geïntimeerde] aangeeft dat zij het terughalen (‘the retrieval’) van de kraan aan het einde van de huurperiode zelf wil regelen; in dat laatste geval dient Sarilar de kosten van het terughalen van de kraan volledig te betalen. Gelet op het voorgaande zouden bij een probleemloze uitvoering van de tussen Sarilar en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst de kosten van vervoer van de kraan van Dubai naar een door [geïntimeerde] (ten behoeve van [appellante] ) nader te bepalen locatie door Sarilar zijn betaald. Tegen die achtergrond dienen ook de door [appellante] gevorderde transportkosten te worden aangemerkt als schade die het gevolg is van het niet-controleren van de tekeningsbevoegdheid, waardoor Sarilar meende zich aan haar verplichtingen te kunnen onttrekken.
38. Het voorgaande leidt ertoe dat een bedrag van (in hoofdsom) (€ 715.000,00 +
€ 98.490,00 =) € 813.490,00 kan worden aangemerkt als schade ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming [geïntimeerde] . Daarmee staat echter nog niet vast dat [geïntimeerde] dit hele bedrag dient te vergoeden. Voor vergoeding komt immers slechts in aanmerking schade die Adrigem kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW.
39. In het kader van de toerekening acht het hof van belang dat [geïntimeerde] , door in te gaan op het verzoek van [appellante] om op [geïntimeerde] naam de Sennebogen kraan te verhuren, een zakelijke relatie die niet op eigen naam zaken kon doen met Arabische landen terwille was en dat zij dat niet uit eigenbelang heeft gedaan. Dat [geïntimeerde] bij de uitvoering daarvan heeft nagelaten om te controleren of de huurovereenkomst met Sarilar wel door een tekeningsbevoegde was ondertekend, kan haar weliswaar worden verweten, maar dient er, gelet op het voorgaande en rekening houdend met alle andere omstandigheden van het geval, niet toe te leiden dat de zij alle door [appellante] geleden schade moet vergoeden. Het hof acht, alles afwegende, de schade tot een bedrag van in totaal € 480.000,00, inclusief wettelijke rente tot op heden, toerekenbaar aan [geïntimeerde] .
conclusie Sennebogen kraan
40. Het voorgaande leidt er alles bij elkaar genomen toe dat [geïntimeerde] ter zake van de Sennebogen kraan in totaal een bedrag van € 480.000,00 (inclusief wettelijke rente tot op heden) aan [appellante] verschuldigd is.
41. In de toelichting bij grief VII heeft [appellante] er bezwaar tegen gemaakt dat de rechtbank ten onrechte niet ingaat op ‘de overige kosten’ - welke post alleen betrekking kan hebben op de kosten van de bankgarantie - en deze afdoet met de algemene overweging dat [appellante] , als sprake is van een overeenkomst van lastgeving ter zake van de Sennebogen kraan, het financiële risico draagt als Sarilar haar verplichtingen niet nakomt.
42. Dit punt is terecht aangevoerd. De kosten van de bankgarantie hebben - anders dan de rechtbank lijkt te impliceren - niets van doen met de overeenkomst van lastgeving met betrekking tot de Sennebogen kraan. De bankgarantie is door [appellante] (onder protest) gesteld als zekerheid voor (met name) de terugbetaling van de aanbetaling van € 446.500,00 voor de Liebherr kranen en is afgegeven om te bewerkstelligen dat [geïntimeerde] haar beroep op opschorting van de verplichting tot teruggave van de Sennebogen kraan zou laten varen.
43. Hiervoor (zie r.o. 34) heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] niet bevoegd was om de teruggave van de Sennebogen kraan op te schorten. Dat heeft als consequentie dat [appellante] geen bankgarantie had hoeven stellen om afgifte van de Sennebogen kraan te bewerkstelligen. De door [appellante] gemaakte kosten van het stellen en in stand houden van de bankgarantie komen dan ook voor vergoeding in aanmerking. Onweersproken is dat de kosten van de bankgarantie tot 1 juni 2011 € 4.485,00 bedragen. Voor de vaststelling van de overige kosten van instandhouding van de garantie, die blijkens de tekst van de bankgarantie (productie 16 bij conclusie van antwoord) doorlopen totdat sprake is van een onherroepelijke rechterlijke beslissing, zal het hof de zaak - conform de vordering van [appellante] - verwijzen naar de schadestaatprocedure.
44. [appellante] heeft een beroep gedaan op verrekening. Hiervoor is geconcludeerd dat de vordering van Adrigem in conventie wordt toegewezen tot een bedrag van in hoofdsom
€ 446.500,00 en de vorderingen van [appellante] in reconventie tot een bedrag van in hoofdsom
(€ 480.000,00 + € 4.485,00 =) € 484.485,00. Het hof heeft hiervoor overwogen dat over het bedrag van € 446.500,00 geen rente verschuldigd is (zie r.o. 21) en dat in het bedrag van
€ 480.000,00 de wettelijke rente tot op heden wordt geacht te zijn begrepen (zie r.o. 39). Nu [appellante] niet heeft gespecificeerd wanneer de kosten van € 4.485,00 inzake de bankgarantie zijn gemaakt, zal de wettelijke rente over dit bedrag worden toegewezen vanaf 31 augustus 2011 (de dag van het instellen van de vordering in reconventie). Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door [appellante] de verzochte verrekening zal doorvoeren, in zie zin dat de toegewezen vordering in conventie van € 446.500,00 wordt verrekend met de toegewezen reconventionele vordering van € 480.000,00, zodat [appellante] in conventie per saldo niets meer verschuldigd is. In reconventie zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag (€ 480.000,00 -/- € 446.500,00 =) € 33.500,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis, en een bedrag van € 4.485,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 augustus 2011. Nu de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] in conventie is verrekend, heeft [appellante] geen belang meer bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat de aanbetaling is verrekend. Die vordering zal daarom worden afgewezen.
45. Grief IX richt zich tegen de conclusie van de rechtbank dat de vorderingen [geïntimeerde] worden toegewezen en de vorderingen van [appellante] worden afgewezen. Deze grief hoeft niet afzonderlijk besproken te worden.
46. Nu ieder van de partijen op essentiële punten in het ongelijk is gesteld, zal het hof de proceskosten in conventie en reconventie in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.