Uitspraak
,
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. J.B. Boone, diende een klaagschrift in tegen de beslissing van de officier van justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam om beklaagde, een officier van justitie, niet te vervolgen. Klager beschuldigde beklaagde van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een opsporingsambtenaar om naar waarheid te verklaren, alsook van meineed. Het hof ontving het klaagschrift op 25 april 2014 en verwees naar een eerdere tussenbeschikking van 14 juli 2015.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 7 oktober 2015 werd beklaagde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.C. Oudijk. Klager was niet aanwezig. De advocaat-generaal mr. C.J.M.G. Strack concludeerde tot afwijzing van het beklag. Klager had aangifte gedaan tegen beklaagde naar aanleiding van een contactmoment tussen beklaagde en de getuige, waarbij klager stelde dat dit contact de getuige had beïnvloed. Beklaagde verklaarde echter dat hij geen intentie had om de getuige te beïnvloeden en dat de gang van zaken ongelukkig was, maar niet opzettelijk.
Het hof concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor de verdenking dat beklaagde zich schuldig had gemaakt aan strafbare beïnvloeding van de getuige of meineed. De stukken in het dossier en de verklaringen van betrokkenen gaven geen reden om aan te nemen dat beklaagde zich schuldig had gemaakt aan de verweten feiten. Het hof oordeelde dat de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen op goede gronden was genomen en wees het beklag af. De beschikking is definitief en er staat geen gewoon rechtsmiddel open.