ECLI:NL:GHDHA:2015:3206

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
K14/0218
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen niet-vervolgen officier van justitie wegens beïnvloeding van getuige en meineed

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. J.B. Boone, diende een klaagschrift in tegen de beslissing van de officier van justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam om beklaagde, een officier van justitie, niet te vervolgen. Klager beschuldigde beklaagde van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een opsporingsambtenaar om naar waarheid te verklaren, alsook van meineed. Het hof ontving het klaagschrift op 25 april 2014 en verwees naar een eerdere tussenbeschikking van 14 juli 2015.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 7 oktober 2015 werd beklaagde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.C. Oudijk. Klager was niet aanwezig. De advocaat-generaal mr. C.J.M.G. Strack concludeerde tot afwijzing van het beklag. Klager had aangifte gedaan tegen beklaagde naar aanleiding van een contactmoment tussen beklaagde en de getuige, waarbij klager stelde dat dit contact de getuige had beïnvloed. Beklaagde verklaarde echter dat hij geen intentie had om de getuige te beïnvloeden en dat de gang van zaken ongelukkig was, maar niet opzettelijk.

Het hof concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor de verdenking dat beklaagde zich schuldig had gemaakt aan strafbare beïnvloeding van de getuige of meineed. De stukken in het dossier en de verklaringen van betrokkenen gaven geen reden om aan te nemen dat beklaagde zich schuldig had gemaakt aan de verweten feiten. Het hof oordeelde dat de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen op goede gronden was genomen en wees het beklag af. De beschikking is definitief en er staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
raadkamer beklagzaken
BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[naam klager],
mede namens [naam bedrijf klager],
klager
,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. J.B. Boone, advocaat, kantoor houdende te Wijk bij Duurstede aan de Markt 31
(postadres: Postbus 2, 3960 BA Wijk bij Duurstede).

1.Het beklag

Het klaagschrift met bijlagen is op 25 april 2014 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam om [naam beklaagde], beklaagde, niet te vervolgen ter zake van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid of geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen en ter zake van meineed.
Voor het verloop van de procedure en hetgeen eerder in deze zaak is voorgevallen, verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 14 juli 2015 met bijbehorend proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 8 juli 2015.

2.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft het klaagschrift - nadat de behandeling bij genoemde tussenbeschikking door het hof is aangehouden teneinde beklaagde in raadkamer te horen - op 7 oktober 2015 in raadkamer verder behandeld.
Beklaagde en zijn raadsman mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, zijn - in aanwezigheid van de raadsman van
klager - gehoord. Daarbij is door de raadsman van beklaagde een pleitnota met bijlage overgelegd welke in het dossier is gevoegd. Klager is toen niet verschenen.
De advocaat-generaal mr. C.J.M.G. Strack heeft in raadkamer - overeenkomstig het eerdere schriftelijke verslag - geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.

3.De feiten

Bij een aan de hoofdofficier van justitie te Groningen gerichte brief van 22 oktober 2013 heeft klager door tussenkomst van zijn raadsman aangifte gedaan tegen beklaagde ter zake van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid/naar geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen en meineed op 20 augustus 2013 en 16 september 2013.
Klager stelt dat het contact van beklaagde in zijn toenmalige functie van officier van justitie met de getuige [naam getuige], een opsporingsambtenaar, te weten het samen lunchen en het, gezamenlijk in een kamer gezeten, bespreken van de door de griffier opgemaakte weergave van de daarvoor door de getuige [naam getuige] ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring, kan worden geduid als opzettelijke beïnvloeding van een getuige als bedoeld in artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht. Voorts stelt klager dat beklaagde tijdens bevragingen door de rechter-commissaris over dat contact opzettelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan meineed als bedoeld in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht.
Ter zitting in raadkamer heeft beklaagde een verklaring afgelegd over de gang van zaken met betrekking tot het lunchen met de getuige [naam getuige], het plaatsnemen in dezelfde ruimte als de getuige [naam getuige] en het in die ruimte met hem doornemen van het conceptverslag van de daarvoor door de getuige [naam getuige] afgelegde verklaring.
Beklaagde heeft - kort samengevat - verklaard dat, hoewel hij beseft dat de gang van zaken achteraf bezien ongelukkig is geweest, hij op geen enkele wijze de intentie heeft gehad om de getuige te beïnvloeden of hem woorden in de mond te leggen.
Beklaagde heeft verklaard dat hij de getuige er enkel op heeft gewezen dat de weergave van diens verklaring, zoals door de griffier opgenomen in het conceptverslag, naar zijn mening in enkele passages niet overeenkwam met zijn afgelegde verklaring en op bepaalde punten onvoldoende duidelijk weergaf wat door de getuige - in aanwezigheid van beklaagde - was verklaard.
Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde samen met de getuige buiten de rechtbank een broodje had genuttigd en dat hij zich heeft opgehouden in dezelfde wachtkamer als waar de getuige aanwezig was heeft beklaagde gemotiveerd verklaard dat hij door toedoen van anderen in die situaties terechtkwam. Volgens beklaagde werden hij en de getuige niet toegelaten tot het bedrijfsrestaurant van de rechtbank zodat zij ergens in de buurt een gelegenheid moesten zoeken. Omdat de getuige aangaf niet bekend te zijn in Groningen, heeft hij - beklaagde - die er wel bekend was de getuige meegenomen naar een broodjeszaak, mede omdat er weinig tijd was. Na terugkomst was hij door medewerkers van de rechter-commissaris samen met de getuige in een glazen (wacht)ruimte geplaatst.
Met betrekking tot de feiten verwijst het hof voor het overige kortheidshalve naar het dossier, met name naar de weergave daarvan in het door de Rijksrecherche opgestelde proces-verbaal d.d. 27 februari 2014 en het in opdracht van de betrokken rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen (mede omvattende verhoor getuigen) met bijlagen d.d. 16 september 2013, nu de feiten gelet op de behandelingen in raadkamer zowel bij klager als beklaagde genoegzaam bekend zijn.

4.De beoordeling van het beklag

Ter beoordeling staat thans de vraag of de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen op goede gronden is genomen.
Naar het oordeel van het hof bieden de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in raadkamer geen enkel aanknopingspunt voor de verdenking als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbare beïnvloeding van een getuige als bedoeld in artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht en meineed.
Met name bevat het dossier, gezien de daarin opgenomen verklaringen van rechtstreeks betrokkenen bij het getuigenverhoor en de gang van zaken van hetgeen daarna volgde en gelet op een kopie van het conceptverslag van de griffier waarop handgeschreven kanttekeningen te lezen zijn, geen feiten of omstandigheden waaruit ten aanzien van beklaagde een redelijke vermoeden voortvloeit van schuld aan het kennelijk beïnvloeden van de vrijheid van een getuige om naar waarheid te verklaren.
Het hof komt tot dezelfde constatering ten aanzien van het verwijt dat beklaagde bij het afleggen van een verklaring over de verweten gang van zaken zich schuldig heeft gemaakt aan meineed. Voor de door klager verlangde strafvervolging is dan ook geen enkele basis.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het besluit om geen strafvervolging tegen beklaagde in te stellen in stand dient te blijven, zij het wellicht op andere grondslag voor de sepotbeslissing met bijbehorende codering, zulks opdat de justitiële documentatie ten aanzien van beklaagde een weergave kan bieden van het oordeel van het hof.
Het hof is dan ook van oordeel dat het beklag dient te worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 27 oktober 2015 door
mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. L. Verheij en
mr. A.W. Beelaerts van Blokland, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.W. Kuiper-van den Haak, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.