4.3.Het oordeel van het hof
Het hof gaat uit van de feitelijke vaststellingen zoals die hiervoor in het hoofdstuk “Procesverloop en het oordeel van de rechtbank” zijn weergegeven onder (i) tot en met (ix) met uitzondering van de vaststelling onder (v). Het Hof gaat in dat geval uit van de volgende feitelijke vaststelling:
“(v) op 7 april 2015 heeft de vader van verdachte gesproken met een verbalisant. Volgens de mutatie hiervan was de vader erg open en medewerkend en vertelde hij de verbalisant dat hij niets van verdachte had vernomen, maar dat hij wel wist dat een aantal ISIS-aanhangers die bij verdachte waren geweest aan zijn andere in Syrië verblijvende zoon, [broer], hadden verteld dat verdachte was overleden. De vader heeft zijn weergave van het gesprek vervolgd met de opmerking: ‘Deze zouden dus bij hem zijn geweest toen hij stierf.’”
Voorts merkt het hof nog op dat ter terechtzitting in hoger beroep zowel door de advocaat-generaal als door advocaat mr. Nooitgedagt is meegedeeld dat na de laatste behandeling van de zaak in eerste aanleg in oktober jl. geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden bekend zijn geworden.
Het hof ziet zich in de onderhavige zaak voor de vraag gesteld of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, gelet op het bepaalde in art. 69 Sr.
Art. 69 Sr luidt als volgt: ‘Het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte.’
Het belang van art. 69 Sr is (mede) gelegen in de bepaling tot welke (rechts)subjecten de strafwet zich richt en daarmee wie strafrechtelijk aansprakelijk kan zijn. De vaststelling voor wat betreft een natuurlijk persoon, dat hij of zij is overleden, houdt in dat de strafactie vervalt.
Het civiele recht voorziet in een regeling voor de juridische vaststelling of iemand is overleden waarbij afhankelijk van de mate van zekerheid of iemand dood is, verschillende procedures moeten worden gevolgd om een vaststelling voor recht te verkrijgen dat iemand is overleden. Het belang spreekt vanzelf gelet op de grote juridische consequenties die een dergelijke vaststelling voor vraagstukken van familierechtelijke, erfrechtelijke en vermogensrechtelijke aard kan hebben.
De civielrechtelijke regeling voor de juridische vaststelling of iemand is overleden, omvat zoals hiervoor is overwogen, verschillende procedures. Volgens de bepalingen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de daarbij behorende vaste jurisprudentie wordt het overlijden van een persoon – wiens lichaam aanwezig is - aangenomen indien een (gewaarmerkte) verklaring van overlijden van de burgerlijke stand wordt overgelegd.
Indien geen lichaam van een persoon aanwezig is (het bestaan van een persoon is onzeker) en er een termijn van vijf jaar na het vertrek van de vermiste of sinds de laatste tijding van zijn leven is verstreken, kunnen belanghebbenden ingevolge artikel 1:413, eerste lid, BW, de rechter verzoeken hen te gelasten de vermiste op te roepen ten einde van zijn in leven zijn te doen blijken. Voorts kunnen zij, indien hiervan niet blijkt, de rechter verzoeken te verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat.
Wanneer de omstandigheden van de vermissing de dood van de vermiste
waarschijnlijkmaken, is deze termijn één jaar. In sommige andere gevallen, waarbij het overlijden tevens als
zekerkan worden beschouwd, is er geen wachttijd (art. 426 Boek 1 BW).
Bij de toetsing of een overlijden van een persoon wiens bestaan onzeker is “waarschijnlijk” of “zeker” is, wordt volgens de wettelijke bepalingen gekeken naar “de omstandigheden”. Nadere invulling van die omstandigheden vindt plaats in de jurisprudentie.
De Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering voorzien niet in een vergelijkbare regeling en evenmin is voorzien in een van toepassing-verklaring van de civiele regeling in strafzaken.
Uit de parlementaire geschiedenis op art. 69 Sr blijkt dat de vraag wat de te volgen procedure zou moeten zijn, in het geval van onzekerheid ten aanzien van de vraag of de verdachte dood is, niet aan de orde is geweest en ook nadien is dat niet het geval geweest.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de wetgever heeft beoogd met name in de civiele procedure een zeer streng criterium aan te leggen voor een verklaring van overlijden. Ondanks dat daarover in de wetsgeschiedenis voor de toepassing van artikel 69 Sr niets is opgemerkt, brengt zulks naar het oordeel van het hof allerminst mee dat in het strafrecht geen zware eisen zouden moeten worden gesteld aan de gronden voor vaststelling dat een persoon is overleden, nu ten gevolge daarvan immers het recht van het Openbaar Ministerie tot strafvervolging vervalt. Het behoeft geen betoog dat het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie in het algemeen behoort tot de belangrijke ankers van het (straf)rechtssysteem.
Het hof merkt op dat, in aanmerking genomen dat de civielrechtelijke regelgeving en jurisprudentie niet zonder meer kunnen worden toegepast in een strafzaak, daarin wel een handvat kan worden gevonden voor de beoordeling van de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat een persoon is overleden. Ingeval van vermissing –zoals in casu- brengt de (civiele) procedure mee dat eerst na verloop van één jaar sinds de vermissing een procedure kan worden gestart. Die termijn is in het onderhavige geval in ieder geval nog niet verstreken. In het algemeen zal de rechter pas na jarenlange vermissing een “waarschijnlijk overlijden” vaststellen. Daarnaast kunnen feiten en omstandigheden die een sterke aanwijzing opleveren voor een misdrijf leiden tot het oordeel dat een verdachte “waarschijnlijk” is overleden. Ook daarvan is in casu geen sprake.
Voor de beoordeling van de vraag of de vervolging wordt gestuit door het zich voordoen van de in art. 69 Sr genoemde situatie, leidt het hof uit de jurisprudentieaf dat het zich er in de onderhavige zaak van dient te vergewissen - op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden met betrekking tot de in het dossier voorhanden zijnde informatie en het ter terechtzitting verhandelde over de verdachte en zijn gestelde overlijden - of zonder meer van de juistheid van de inhoud van de verklaring van de broer van verdachte [broer] tegenover zijn vader en zijn zus over de dood van de verdachte kan worden uitgegaan; de wetenschap van de andere familieleden is daarop immers gebaseerd.
Het hof is van oordeel dat niet zonder meer van de juistheid van de verklaring van de broer van verdachte, [broer], kan worden uitgegaan. De hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden onder (i) t/m (ix) –ook bezien in onderlinge samenhang– zijn daartoe ten enenmale onvoldoende. Daarvoor zou andere en/of meer informatie nodig zijn. Voorts heeft het hof hierbij mede betrokken dat het gaat om
een verklaring van horen zeggennu de broer van de verdachte niet zelf heeft kunnen vaststellen dat de verdachte daadwerkelijk is overleden tijdens het bombardement in Kobani op 22 januari jl. maar dat het hem is geworden via enkele ISIS-aanhangers. Voorts blijft in het midden of de ISIS-aanhangers die bi[verdachte] waren, hebben gezien dat verdachte daadwerkelijk is overleden. Deze twijfel wordt ook niet weggenomen door de verklaring van de zus van verdachte onder (vi.) die verklaart dat zij van [broer] zou hebben begrepen dat tijdens de bombardementen de verdachte – terwijl de overige strijders voor hun leven renden – was achtergebleven.
Bij dit alles moet mede in ogenschouw worden genomen dat in de bijzondere omstandigheden van de oorlog in Syrië het geenszins ondenkbaar is dat er belangen een rol spelen om de dood voor te wenden om aan mogelijke vervolging te ontkomen, terwijl anderzijds de oorlogssituatie en de bombardementen onvoldoende specifiek wijzen op grote waarschijnlijkheid van het overlijden van deze verdachte. In dit verband volstaat het hof met vast te stellen dat toegespitst onderzoek door de Nederlandse veiligheidsdiensten niet heeft geleid tot aanwijzingen dat de verdachte in leven zou zijn, noch dat hij dood zou zijn. De omstandigheid dat de verdachte sinds eind januari 2015 geen enkel gebruik meer zou hebben gemaakt van de sociale media acht het hof in dit verband niet van doorslaggevende betekenis, temeer niet nu de verdachte mr. Nooitgedagt er bij hun laatste contact, eind januari 2015, van in kennis had gesteld dat gedurende een aantal weken er geen contact met hem mogelijk zou zijn, aldus mr. Nooitgedagt zelf.
Het hof komt tot de slotsom dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte niet meer in leven zou zijn, zodat vooralsnog van het tegendeel moet worden uitgegaan.
Dat brengt mee dat artikel 69 Sr niet van toepassing is en dat het recht tot strafvordering niet is vervallen.
Het Openbaar Ministerie is derhalve –anders dan is beslist door de rechtbank- ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Overeenkomstig het gestelde in artikel 423, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, wordt de zaak op verzoek van het Openbaar Ministerie, onder vernietiging van het beroepen vonnis, naar de rechtbank Den Haag teruggewezen teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van de feiten 1, 2 en 3 ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen op de voorliggende tenlastelegging.
Dit arrest is gewezen door mr. S. van Dissel,
mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. E. van Die, in bijzijn van de griffier mr. M.Th.A. de Ridder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 november 2015.