ECLI:NL:GHDHA:2015:2930

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
BK-15-00215
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomsten uit hennepteelt en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de inkomsten uit hennepteelt en de opgelegde vergrijpboete ter discussie staan. Belanghebbende, een ondernemer in de vloerenleggerij, kreeg een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2010, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen van € 160.268 vaststelde, inclusief een vergrijpboete van € 31.365. De inspecteur had vastgesteld dat er een hennepkwekerij in het gehuurde pand van belanghebbende was aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat er inkomsten uit hennepteelt waren genoten die niet in de aangifte waren opgenomen. De Rechtbank had de boete verminderd tot 20% van de belasting, maar het beroep tegen de aanslag en de overige onderdelen van de uitspraak ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof de bewijslast bij de inspecteur gelegd, die aannemelijk moest maken dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt had genoten. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd, waaronder rapportages van de politie en energieleverancier, en dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat hij geen inkomsten had genoten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00215

Uitspraak d.d. 21 oktober 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 januari 2015, nummer SGR 14/4109, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.268, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 31.365. Voorts is bij deze aanslag bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Eveneens met dagtekening 25 april 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189. Voorts is bij deze aanslag bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij - in één geschrift verenigde - uitspraken op bezwaar met dagtekening 21 mei 2014 de aanslag IB/PVV verminderd en nader vastgesteld op € 109.434, de boete verminderd en nader vastgesteld op € 18.593, de heffingsrentebeschikking overeenkomstig de aanslag IB/PVV verminderd en de aanslag Zvw gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor zover gericht tegen de boete gegrond verklaard en de boete verminderd tot 20 percent van de belasting voor zover deze betrekking heeft op de inkomsten uit hennepteelt, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en ook het beroep tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.460 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 september 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan.
3.1.
Belanghebbende huurde in 2010 voor zijn onderneming – een vloerenleggersbedrijf – een pand aan de [Y] te [A] (hierna: het pand). Het gehuurde bestaat uit twee verdiepingen. De begane grond van het pand werd door belanghebbende gebruikt als showroom annex opslagplaats ten behoeve van zijn onderneming. Belanghebbende had gecontracteerd met [B] BV voor de levering van energie op het adres [Y] te [A] . Het factuuradres was belanghebbendes toenmalige woonadres, te weten [C] te [A] .
3.2.
De politie heeft op 19 april 2010 op de bovenverdieping van het pand een
hennepkwekerij aangetroffen met 665 hennepplanten. Bij brief van 18 mei 2010 is de
Belastingdienst in kennis gesteld van de ontmanteling van deze hennepkwekerij.
3.3.
Belanghebbende heeft tussen 17 november 2009 en 5 april 2010 gedurende de volgende perioden in het buitenland verbleven: 23 t/m 30 januari 2010 en 14 maart t/m 3 april 2010.
3.4.
Belanghebbende is niet strafrechtelijk veroordeeld; de zaak is door de Officier van Justitie geseponeerd. Er is geen ontnemingsprocedure tegen belanghebbende opgestart.
3.5.
Bij het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 heeft belanghebbende geen inkomsten uit hennepteelt aangegeven. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV een bedrag van € 124.144 aan inkomsten uit hennepteelt als resultaat uit overige
werkzaamheden in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft voorts op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een vergrijpboete van 50 percent opgelegd. Na door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden in verband met hennepteelt verlaagd tot € 83.889 en de vergrijpboete gematigd tot 40 percent.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de inkomsten uit hennepteelt terecht en voor het juiste bedrag in de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende zijn betrokken, en of de vergrijpboete terecht is opgelegd.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 25.524 en tot vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

5. De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij de Rechtbank belanghebbende als eiser heeft aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
"9. Verweerder heeft gesteld dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan door de inkomsten uit hennepteelt daarin niet aan te geven, met als gevolg omkering en verzwaring van de bewijslast. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De rechtbank acht verweerder daarin geslaagd. Met verwijzing naar de rapportage van [B] Klantgegevens van 22 april 2010 en de rapportage van [D] heeft verweerder tezamen met de door hem gemaakte berekening van eisers opbrengst uit hennepteelt, naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat door eiser de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat vaststaat dat zich in een ruimte van het door eiser gehuurde en beheerde pand, een hennepkwekerij bevond en dat er van kan worden uitgegaan, dat hennepteelt – mede gegeven de daaraan verbonden risico's - een lucratieve activiteit is. Dat de hennepteelt niet door eiser maar door een ander die zijn bovenverdieping huurde werd geëxploiteerd, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat van degene die de ruimte zou hebben gehuurd de identiteit niet kan worden vastgesteld, nu eiser alleen een kopie van een gestolen identiteitsbewijs heeft overgelegd en eiser verder geen enkele informatie over de huurder heeft kunnen verstrekken, zelfs niet een telefoonnummer.
Daarvan uitgaande heeft verweerder inkomsten uit de hennepteelt terecht aan eiser toegerekend. De berekening van die inkomsten zoals deze zijn verminderd bij uitspraak op bezwaar, heeft verweerder mede gebaseerd op het rapport "Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht" van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank daaraan ook de gegevens uit voornoemde rapportages ten grondslag kunnen leggen. De berekening van de inkomsten uit hennepteelt als zodanig is ook niet door eiser
weersproken. De rechtbank stelt vast dat het bedrag aan belasting dat niet zou worden geheven wegens de omvang van de verzwegen inkomsten, relatief en absoluut omvangrijk is. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan.
Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de beroepen ongegrond verklaart tenzij eiser doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Eiser heeft namelijk geen enkel bewijs geleverd waaruit het tegendeel blijkt.
10. Vervolgens is aan de orde of het door verweerder bij uitspraak op bezwaar vastgestelde inkomsten uit hennepteelt berusten op een redelijke schatting (vergelijk onder meer Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). De bruto opbrengst bedraagt volgens verweerder € 88.889 en volgt uit opbrengst van 2 oogsten: 2 * 665 planten * 28,2 gram is 37.506 gram * € 2,37. Verweerder heeft daarop nog voor € 5.000 aan kosten in mindering gebracht. Gegeven de daarbij gehanteerde uitgangspunten uit voormelde rapportages, acht de rechtbank de schatting van de inkomsten redelijk. Daarbij overweegt de rechtbank dat eventuele kosten en lasten die met de hennep kwekerij samenhangen op grond van artikel 3.95 in verbinding met artikel 3.14, eerste lid, letter d, van de Wet IB 2001, niet aftrekbaar zijn. Eiser heeft tegen deze berekening als zodanig niets aangevoerd. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder, overeenkomstig de subsidiaire stelling van eiser, is uitgegaan van 2 oogsten.
11. Het standpunt van eiser dat de aanslag in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat verweerder niet voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht en hij niet is nagegaan waarom het openbaar ministerie geen vervolging heeft ingesteld, faalt. Er bestaat geen verplichting voor verweerder om te motiveren waarom het Openbaar Ministerie de zaak tegen eiser heeft geseponeerd. Het had eerder op de weg van eiser gelegen om zich over de achtergrond van het sepot te vergewissen zo hij dit dienstig achtte voor zijn bewijsvoering.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk gemaakt dat eiser in het jaar 2010 aanzienlijke bedragen aan inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, en dat eiser, door deze inkomsten ten onrechte niet in zijn aangifte over het jaar 2010 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans
heeft aanvaard dat van hem in het jaar 2010 te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de boete niet althans te weinig rekening heeft gehouden met het feit dat de aanslag is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast alsmede met de omstandigheid dat sinds de aankondiging van de boete bijna twee jaar zijn verstreken bij het doen van deze uitspraak. De rechtbank zal de vergrijpboete daarom verminderen tot 20% van de belasting voor zover deze betrekking heeft op de inkomsten uit de hennepteelt. De rechtbank acht deze boete passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. Voor een verdere matiging van de boete vindt de rechtbank geen aanleiding.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor zover het is gericht tegen de boete gegrond te worden verklaard en wordt het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het beroep tegen de aanslag Zvw wordt ongegrond verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

Vereiste aangifte
6.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan en heeft daarom de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, van de AWR. In hoger beroep bestrijdt belanghebbende dit oordeel op de grond dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten.
6.2.
Het Hof stelt voorop dat het aan de Inspecteur is om bewijs te leveren van zijn stelling dat belanghebbende in 2010 belastbare inkomsten heeft genoten uit een niet in zijn aangifte vermelde bron. Dat bewijs kan eventueel zijn gebaseerd op vermoedens.
6.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de Inspecteur zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het volgende aangevoerd. Op de bovenverdieping van het door belanghebbende gehuurde en beheerde pand, waarvan hij de begane grond gebruikte ten behoeve van zijn bedrijf, is een hennepkwekerij aangetroffen met 665 hennepplanten. De Inspecteur heeft een rapportage van [D] van 19 april 2010 overgelegd, dat een overzicht bevat van zowel de bij de ontmanteling van de hennepkwekerij in het pand aangetroffen materialen en afvalstoffen, als van de door [D] uitgevoerde werkzaamheden ter zake van de ontmanteling van de kwekerij. De Inspecteur heeft een rapportage van [B] Klantgegevens van 22 april 2010 overgelegd, waaruit blijkt dat vanaf 7 september 2009 t/m 19 april 2010 (de datum van ontmanteling van de hennepkwekerij) diefstal van energie heeft plaatsgevonden vanuit het pand. Deze rapportage bevat ook de conclusie van de fraudespecialist van [B] dat – gelet op het stof op de lampen, de vervuiling van de koolstoffilters, de aanwezigheid van vele vuilniszakken met resten van hennepplanten, alsmede de vervuiling van en de kalkaanslag op het watervat – de hennepkwekerij al langdurig in bedrijf moet zijn geweest. Het factuuradres voor de levering van energie op het adres van het pand was belanghebbendes toenmalige woonadres. Voorts staat vast dat belanghebbende zowel de kosten van het ruimen van de hennepkwekerij als alle kosten van de illegaal afgetapte stroom heeft betaald (zie bijlagen 39 en 40 van het verweerschrift in eerste aanleg). De Inspecteur heeft er ten slotte op gewezen dat ongeopende post van belanghebbende werd aangetroffen in het pand tijdens de ontmanteling van de hennepkwekerij.
6.4.
Belanghebbende heeft de in r.o. 6.3 vermelde feiten en omstandigheden als zodanig niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, betwist. Naar de opvatting van belanghebbende is met die feiten en omstandigheden evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de inkomsten uit de hennepteelt aan hem zijn toegekomen. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat de hennepkwekerij in het pand niet door hem werd geëxploiteerd maar door een ander die de bovenverdieping van het pand huurde. Belanghebbende heeft erop gewezen dat hij in de eerste twee weken van april 2010 op vakantie was, terwijl de hennepplanten in die periode dagelijkse aanpassing van de plaatsing van de lampen vereisten. Ook in eerdere periodes van verblijf in het buitenland zou dit opgaan. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het Openbaar Ministerie de strafzaak tegen hem heeft geseponeerd wegens onvoldoende bewijs en dat er geen inkomsten uit hennepteelt bij hem zijn aangetroffen.
6.5.
Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigen de door de Inspecteur aangedragen feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, het vermoeden dat belanghebbende inkomsten uit de hennepteelt heeft genoten. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om dat vermoeden te weerleggen en de daartoe benodigde feiten te stellen en, bij betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is hij daarin niet geslaagd. Belanghebbendes betoog dat hij de bovenverdieping heeft verhuurd en dat het de huurder is die de inkomsten heeft genoten, acht het Hof evenals de Rechtbank ongeloofwaardig, nu belanghebbende slechts een kopie van een gestolen identiteitsbewijs heeft overgelegd en verder geen enkele informatie over de huurder heeft kunnen verstrekken, zelfs geen telefoonnummer. Ook blijkt uit de rapportage van [B] Klantgegevens dat al vanaf 7 september 2009 diefstal van energie plaatsvond vanuit het pand, terwijl de tot de gedingstukken behorende huurovereenkomst op 6 oktober 2009 zou zijn opgemaakt en ondertekend. De omstandigheid dat belanghebbende gedurende enkele perioden van de groeicycli van de in de heffing betrokken oogsten in het buitenland heeft verbleven, acht het Hof evenmin overtuigend, nu belanghebbende, zoals de Inspecteur heeft gesteld, de verzorging van de hennepplanten gedurende zijn afwezigheid tijdelijk aan anderen heeft kunnen overlaten. Het door belanghebbende in zijn pleitnota betoogde dat de hennepplanten er verdord bijstonden tijdens de inval, kan daaraan niet afdoen. Dat er geen van de hennepteelt afkomstige bedragen bij belanghebbende zijn aangetroffen, acht het Hof niet beslissend gezien het verder aanwezige bewijs op grond waarvan aannemelijk is dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Wat betreft het sepot door de Officier van Justitie ten slotte, wijst het Hof erop dat – nog daargelaten dat niet valt uit te sluiten dat ook andere overwegingen dan alleen het voorhanden zijnde bewijs een rol hebben gespeeld bij de beslissing van de Officier van Justitie om van verdere vervolging af te zien – het aan de belastingrechter is om zich aan de hand van de in de belastingprocedure ingebrachte bewijsmiddelen zelfstandig een oordeel te vormen over de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Anders dan in het strafrecht, waarin het ten laste gelegde wettig en overtuigend moet worden bewezen, is het in het belastingrecht reeds voldoende als het te bewijzen feit aannemelijk wordt geacht. De omstandigheid dat de Officier van Justitie de zaak heeft geseponeerd en heeft afgezien van het instellen van een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, brengt derhalve evenmin mee dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.
6.6.
Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, welke hij niet in zijn aangifte heeft opgenomen. Dat de Inspecteur bij zijn optreden of onderzoek, zoals belanghebbende heeft gesteld, heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of met eenieder verbindende bepalingen uit internationale verdragen, is niet aannemelijk geworden. Het Hof oordeelt voorts, evenals de Rechtbank, dat de Inspecteur met diens verwijzing naar de rapportages van [B] Klantgegevens en [D] , alsmede de door hem gemaakte berekening van belanghebbendes opbrengst uit hennepteelt, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende belastbare inkomsten heeft genoten die zowel in absolute zin als in vergelijking met het door hem aangegeven inkomen aanzienlijk zijn en waarover een substantieel bedrag aan belasting verschuldigd is. Nu belanghebbende deze inkomsten niet in zijn aangifte heeft vermeld, terwijl aannemelijk is dat hij wist dan wel zich ervan bewust moet zijn geweest dat door het doen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Het Hof dient dan op grond van artikel 27h, tweede lid, juncto artikel 27e, eerste lid, AWR het hoger beroep ongegrond te verklaren, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
6.7.
Op grond van het in r.o. 6.3 t/m 6.5 overwogene, acht het Hof belanghebbende daarin niet geslaagd.
Redelijke schatting
6.8.
Het vorenstaande ontslaat de Inspecteur niet van de plicht een redelijke schatting te maken van het belastbare inkomen van belanghebbende. De Inspecteur heeft de hoogte van de door belanghebbende uit de hennepteelt verkregen inkomsten geschat en daarbij gebruik gemaakt van een standaardberekening en normen volgens het rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM). De berekening van de Inspecteur is gebaseerd op het aantal bij de ontmanteling van de hennepkwekerij aanwezige planten van 665 stuks en twee oogsten, waarbij ervan is uitgegaan dat de betreffende hennepplanten een groeicyclus hebben van tien weken. De kweek welke is aangetroffen tijdens de ontmanteling is niet betrokken in de heffing. Daarvan uitgaande heeft de Inspecteur de bruto-opbrengst van de oogsten berekend op € 88.889 (665 planten x 28,2 gram x € 2,37 x 2 oogsten). Het Hof acht de door de Inspecteur voor de berekening van de inkomsten uit de hennepkwekerij gebezigde uitgangspunten, welke op objectieve bevindingen zijn gebaseerd, alleszins redelijk. Hierbij heeft de Inspecteur terecht een bedrag aan kosten in mindering gebracht op de door hem geschatte inkomsten. Het Hof wijst er in dit verband op dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat eventuele kosten en lasten die met de hennepkwekerij samenhangen, niet aftrekbaar zijn op grond van artikel 3.95 juncto artikel 3.14, eerste lid, letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Nu geen sprake is van een misdrijf waarvoor belanghebbende door de strafrechter is veroordeeld of dat door de strafrechter is meegewogen bij de bepaling van de hoogte van de straf ter zake van andere misdrijven (of ter zake waarvan een strafbeschikking is genomen in de zin van artikel 3.14, eerste lid, letter e, Wet inkomstenbelasting 2001), is de aftrekuitsluiting niet van toepassing.
6.9.
Belanghebbende betoogt subsidiair dat hij in de weken waarin hij binnen de groeiperiode van beide in de heffing betrokken oogsten in het buitenland verbleef, anderen heeft moeten inschakelen voor de verzorging van de hennepplanten. Deze anderen heeft hij dan moeten betalen, welke betalingen drukken op de inkomsten uit de hennepteelt. Belanghebbende heeft deze stelling evenwel niet nader toegelicht of onderbouwd. Het Hof acht die enkele stelling te weinig specifiek om op grond daarvan te oordelen dat belanghebbende, mocht hij al anderen hebben ingeschakeld, deze anderen daadwerkelijk (bedragen van betekenis) heeft betaald. Het is immers mogelijk dat die eventuele anderen deze taak als familie- of vriendendienst zonder of tegen slechts een onbetekenende vergoeding voor belanghebbende hebben verricht. Daarvan uitgaande, kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat de Inspecteur niet in redelijkheid tot zijn schatting heeft kunnen komen zonder rekening te houden met eventuele dergelijke kosten.
6.10.
Belanghebbende heeft ten slotte ter zitting van het Hof gesteld dat in de aangifte voor het onderhavige jaar een bedrag aan huurinkomsten is opgenomen, welk bedrag, ingeval het Hof van oordeel is dat er in werkelijkheid geen huurovereenkomst is gesloten, ten onrechte in de heffing is betrokken. De Inspecteur heeft hier in de eerste plaats tegenover gesteld dat uit de bij de aangifte gevoegde jaarstukken niet zonder meer valt af te leiden dat rekening is gehouden met huurinkomsten, nu de daarin opgenomen bedragen niet zijn gespecificeerd. Voorts betoogt de Inspecteur dat belanghebbendes huuradministratie onbetrouwbaar is, waarbij hij er onder meer op wijst dat blijkens de grootboekkaart op 15 februari 2010 huur is ontvangen over de laatste twee maanden van 2009 en op 25 oktober 2010 huur is ontvangen over vijf maanden, terwijl belanghebbende op 29 april 2010 de huurovereenkomst schriftelijk zou hebben opgezegd, en in de huurovereenkomst niet wordt gesproken over een opzegtermijn. De verschuldigde huur kan daarom alleen zien op de maanden januari t/m april 2010, terwijl belanghebbende heeft verklaard dat de huurder de laatste drie maanden voor de inval geen huur meer had betaald.
6.11.
Naar het oordeel van het Hof kan een eventueel bedrag aan door belanghebbende in zijn aangifte verantwoorde huur eigenlijk alleen zijn begrepen in de in de jaarrekening begrepen post ‘overige opbrengsten’. Die post is echter niet nader gespecificeerd. Het Hof is voorts van oordeel dat de huuradministratie, gezien de daaraan klevende onduidelijkheden, onvoldoende grondslag biedt om te veronderstellen dat belanghebbende in de jaarrekening een bedrag aan huur in aanmerking heeft genomen. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat belanghebbende daadwerkelijk een bedrag aan huurinkomsten in zijn aangifte IB/PVV heeft verantwoord. Daarmee ontvalt de grond aan belanghebbendes stelling dat dit bedrag ten onrechte in het belastbare inkomen is betrokken.
Boete
6.12.
Het Hof acht, evenals de Rechtbank, aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangifte over het jaar 2010 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in het jaar 2010 te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke klachten tegen de boete, zoals die door de Rechtbank is verminderd, aangevoerd. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en het beboetbare feit, zijn het Hof ook overigens niet gebleken. Het Hof acht de boete passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
Slotsom
6.13.
Gelet op het vorenoverwogene moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. F.G.F. Peters, J.J.J. Engel en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 21 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.