ECLI:NL:GHDHA:2015:2847

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
12 oktober 2015
Zaaknummer
200.155.547/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad door Erfgoedinspectie tegen Archeomedia B.V. in het kader van archeologisch onderzoek

In deze zaak heeft Archeomedia B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de vorderingen van Archeomedia tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) werden afgewezen. Archeomedia stelt dat de Erfgoedinspectie onrechtmatig heeft gehandeld door negatieve uitlatingen te doen over haar werkzaamheden in de archeologie, met name in verband met het project Zierikzee. De zaak draait om de vraag of de uitlatingen van de hoofdinspecteur van de Erfgoedinspectie, prof. dr. W.J.H. Willems, in een artikel in Malta Magazine onrechtmatig waren en of de Staat aansprakelijk is voor de schade die Archeomedia hierdoor heeft geleden. Het hof oordeelt dat Willems inderdaad een negatief oordeel heeft geveld over Archeomedia, wat onrechtmatig was, en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die hieruit voortvloeit. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.155.547/01
Zaak-/rolnummer rechtbank :C/09/442636/HA ZA 13-528

arrest van 29 september 2015

inzake

ARCHEOMEDIA B.V.,

gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel (gemeente Zuidplas),
appellante,
hierna te noemen: Archeomedia,
advocaat: mr. T. Segers te ’s-Hertogenbosch,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. E.J. Daalder te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 6 juni 2014 heeft Archeomedia hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2014, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Archeomedia haar eis opnieuw geformuleerd en tegen het bestreden vonnis acht grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Vervolgens hebben partijen ieder nog een akte genomen, waarbij de Staat nog een productie in het geding heeft gebracht. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1
Aangezien geen grieven zijn gericht tegen de feiten, die de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.19 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zal ook het hof van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.2
Tot 2001 waren op grond van de Monumentenwet 1988 uitsluitend overheden en universiteiten bevoegd archeologische opgravingen uit te voeren. Bij de op 27 oktober 2001 in werking getreden Beleidsregels opgravingsbevoegdheid (hierna: de Beleidsregels) is, vooruitlopend op een wetswijziging, de mogelijkheid geopend voor private partijen om onder de bevoegdheid van een vergunninghouder archeologische werkzaamheden uit te voeren. Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Op grond van deze wet kan aan private partijen zelf een vergunning worden verleend voor het doen van opgravingen.
1.3
Archeomedia maakt haar bedrijf van het in opdracht van derden verrichten van archeologisch onderzoek (waaronder opgravingen). Sinds 2002 beschikt Archeomedia daartoe over een op grond van de Beleidsregels verleende toestemming van de (voorganger van de) Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE). Sinds 5 december 2007 beschikt Archeomedia over een eigen opgravingsvergunning.
1.4
De RCE, die bestaat sinds 2009, heeft tot taak het beschermen van het Nederlands cultureel erfgoed. Hij voert tevens de Monumentenwet 1988 uit. De taken van de RCE werden van 2006 tot 2009 uitgevoerd door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) en voordien, voor zover het gaat om archeologie, door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Hierna zal steeds van ‘RCE’ worden gesproken, ook als het gaat om hetzij de ROB hetzij de RACM. Onderdeel van de RCE vormde een facilitaire dienst, belast met het (doen) opgraven en documenteren van archeologische objecten. Deze dienst is in 1999 verzelfstandigd als Archeologisch Diensten Centrum (ADC).
1.5
Het toezicht op de naleving van de Monumentenwet 1988 bij archeologische opgravingen werd eerst uitgeoefend door de Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA) en sinds 2005 door de Erfgoedinspectie (EGI). Hierna zal steeds van ‘EGI’ worden gesproken, ook als het gaat om de RIA.
1.6
Prof. Dr. W.J.H. Willems (hierna: Willems) was van 1989 tot 1999 algemeen wetenschappelijk directeur van de RCE. Van 2001 tot 2006 was hij hoofdinspecteur bij de EGI. Eind 2006/begin 2007 heeft Willems de EGI verlaten.
1.7
In 2003 heeft de gemeente Schouwen-Duiveland aan Archeomedia opdracht gegeven voor archeologisch onderzoek op de locatie Korte Nobelstraat 21 en 24 te Zierikzee. Dit project is voor de gemeente uitgelopen op een politiek drama (‘Nobelgate’), wegens omvangrijke overschrijdingen van het voor het project beschikbare budget. Vier wethouders van die gemeente zijn als gevolg hiervan afgetreden.
1.8
In het mei-nummer van 2004 van het blad Malta Magazine – een door het ministerie van OCW uitgegeven tijdschrift dat een belangrijke plaats inneemt binnen de archeologische wereld – werd aandacht besteed aan de problemen rond het project Zierikzee. Willems wordt in dat artikel als volgt geciteerd:
“Juridisch is het allemaal in orde, maar had ArcheoMedia geen betere kosteninschatting kunnen maken? Je moet vaststellen waaraan je begint – hoe diep moet ik graven, wat voor weer kan ik verwachten – en je opdrachtgever daarover informeren. Toegegeven, dat zou waarschijnlijk weinig hebben geholpen, want het gemeentebestuur kreeg geen informatie door. Enfin we zullen de conservering van de vondsten en de kwaliteit van de rapportage onderzoeken: de gemeente moet wel waar voor haar geld krijgen.”
1.9
In 2004 is Archeomedia opgetreden als onderaannemer van het archeologisch bureau SOB Research (SOB) in het kader van een door de gemeente Kapelle aan SOB verleende opdracht. SOB was toen zelf niet bevoegd tot het verrichten van opgravingen. Tussen de EGI en Archeomedia is discussie ontstaan over de vraag wie (SOB of Archeomedia) verantwoordelijk was voor de opgravingen tijdens dit project.
1.1
Op 15 januari 2004 heeft bij (voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van) proefopgravingen bij het project Kapelle een inspectie plaatsgevonden van de EGI. Op het van die inspectie opgemaakte rapport heeft Archeomedia gereageerd door aan de EGI te schrijven dat intern maatregelen ter verbetering zijn genomen, dat de samenwerking op het project Kapelle verre van ideaal is geweest en dat Archeomedia de door de EGI (bij herhaling) geconstateerde onvolkomenheden uiterst serieus neemt.
1.11
Bij brief van 29 juni 2004 heeft de EGI aan Archeomedia het verslag toegezonden van het onderzoek naar de opzet van het samenwerkingsverband tussen SOB en Archeomedia. De EGI schrijft daarin dat zij een hardnekkige afwijking van de KNA (Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie) vaststelt, die eerder ook is vastgesteld bij andere projecten van Archeomedia. Tevens schrijft de EGI dat het inspectierapport Kapelle wordt voorgelegd aan de directeur RCE, opdat deze zich kan beraden over eventueel te nemen stappen. Bij brief van 23 september 2004 heeft de EGI het onderzoeksverslag doorgezonden aan de RCE, en daarin geschreven dat Archeomedia haar verantwoordelijkheid niet heeft ingevuld en bewust haar vergunning ter beschikking heeft gesteld aan SOB.
1.12
De RCE heeft geen stappen tegen Archeomedia ondernomen, maar Archeomedia wel verzocht om in het vervolg de samenwerking met andere bedrijven zo vorm te geven dat de schijn van het “uitlenen” van bevoegdheid niet wordt gewekt. Verder heeft de RCE opgemerkt dat Archeomedia de door de EGI geconstateerde tekortkomingen ten opzichte van de KNA heeft erkend en maatregelen heeft genomen om tot een KNA-conforme uitvoering te komen.
1.13
Willems heeft bij brief van 31 januari 2005 aan de RCE laten weten dat de EGI zeer teleurgesteld is over het besluit van de RCE om geen gevolgen te verbinden aan de geconstateerde feiten in de casus Kapelle. Dat besluit deed naar de mening van Willems onvoldoende recht aan de ernst van de geconstateerde feiten.
1.14
Bij brief van 24 juli 2006 schreef Willems namens de EGI aan de RCE (i) dat op 19 juli 2006 gesproken is over te ondernemen stappen in de richting van Archeomedia naar aanleiding van het grote aantal standaardrapporten dat dit bedrijf niet binnen de verplichte termijn van twee jaar na het einde van het veldwerk naar de RCE heeft gestuurd, (ii) dat de omstandigheden waarop Archeomedia zich beroept (de uitwerking van een onderzoek was niet aanbesteed en er was daarvoor dus geen financiering) een overschrijding van de termijn niet rechtvaardigen, (iii) dat uit concurrentieoverwegingen willens en wetens opdrachten worden aangenomen, waarin alleen in een financiering voor veldwerk is voorzien, (iv) dat hij en de RCE het er over eens zijn dat intrekking van de vergunning nu nog niet opportuun is, (v) dat de RCE het opschorten van de vergunning van Archeomedia zal voorbereiden en (vi) dat hij (Willems) met deze uitkomst bijzonder gelukkig is.
1.15
De RCE heeft bij brief van 7 december 2006 aan Archeomedia medegedeeld dat zij de aan Archeomedia verleende vergunning (lees: toestemming, hof) tot het uitvoeren van opgravingen intrekt met ingang van 1 juni 2007, tenzij Archeomedia voor die datum de ontbrekende basisrapportages inzake het door haar verrichte archeologisch onderzoek te Vlissingen en Holtum alsnog in definitieve versie en conform de in de toestemming gestelde eisen zou indienen.
1.16
Archeomedia heeft tegen dit besluit van de RCE bezwaar aangetekend bij het Ministerie van OCW. De Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van OCW kwam in haar advies van 22 mei 2007 tot de conclusie dat Archeomedia in haar bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, omdat de ‘vergunning’ aan Archeomedia niet verleend was op grond van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Wel overwoog de commissie dat zij het niet onredelijk zou vinden wanneer Archeomedia een nadere termijn zou worden vergund voor het indienen van de basisrapportages, bijvoorbeeld in het geval van het project Vlissingen tot 1 september 2007 en voor het project Holtum tot 1 februari 2008. De Minister heeft in zijn besluit van 31 mei 2007 het bezwaar van Archeomedia niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 6 juni 2007 heeft de RCE zijn besluit van 7 december 2006 herzien en Archeomedia nadere termijnen voor het indienen van de basisrapportage gesteld, namelijk tot 1 september 2007 voor het project Vlissingen en 1 februari 2008 voor het project Holtum.
1.17
Bij brief van 18 december 2007 heeft de EGI aan Archeomedia het volgende bericht:
“Ten aanzien van de brief van 24 juli 2006 (RIA-06-0098) die onze voormalige hoofdinspecteur dhr. Willems aan de RACM heeft gestuurd moeten wij achteraf concluderen dat er een betreurenswaardige passage in staat. Dhr. Willems stelt: “Of Archeomedia bv beroept zich er op dat de uitwerking van een onderzoek niet is aanbesteed en dat zij dus geen financiering hebben om de uitwerking te realiseren (overmacht). In werkelijkheid worden uit concurrentieoverwegingen willens en wetens opdrachten aangenomen waarin alleen in een financiering voor het veldwerk en evaluatie is voorzien […]” Thans constateert de Erfgoedinspectie dat Archeomedia zich niet op dit type overmacht heeft beroepen en dat de uitspraak van dhr. Willems dus ongegrond was.
Dhr. Willems had het moeten laten bij de feiten, namelijk de constatering dat de toestemmingsvoorwaarde van het op tijd leveren van standaardrapporten meermaals was overtreden.”
1.18
Tussen Archeomedia en de EGI is overleg op gang gekomen over enige vorm van rehabilitatie en schadevergoeding voor hetgeen Archeomedia beschouwde als een onjuiste en onheuse opstelling van Willems als hoofdinspecteur van de EGI. Dit heeft geleid tot een brief van de EGI aan Archeomedia van 28 maart 2011, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
- de EGI erkent dat sprake is geweest van een laakbare houding van Willems;
- de EGI bevestigt dat de EGI bij brief van 7 januari 2004 is geïnformeerd over de verdeling van taken en verantwoordelijkheden voorafgaand aan het project Kapelle, waarbij is meegedeeld dat Archeomedia verantwoordelijk is voor de kwaliteitsborging en procesbewaking conform de KNA en dat de eindverantwoordelijkheid hierover bij een bij Archeomedia werkzame seniorarcheoloog ligt;
- op cruciale momenten in de zaak Kapelle is wederhoor niet toegepast;
- de EGI betreurt dat de brief van de EGI van 23 september 2004 (zie hiervoor onder 1.11) is verzonden;
- opvallend is dat verwezen werd naar een belastend dossier over Archeomedia bij de EGI, dat bij navraag niet bleek te bestaan.
1.19
De EGI heeft voorts op 26 september 2011 een bericht geplaatst op haar website. In dit bericht is het volgende vermeld:
- Archeomedia heeft in de jaren 2003 tot en met 2007 archeologische projecten uitgevoerd in onder meer de plaatsen Zierikzee, Kapelle, Holtum en Vlissingen;
- daarbij bestond een gespannen relatie tussen Archeomedia en de toenmalige Rijksinspectie;
- in het bijzonder bij deze werkzaamheden zijn betreurenswaardige uitlatingen gedaan over Archeomedia, hetgeen onder meer bleek uit een artikel in Malta Magazine van mei 2004, waarin Archeomedia in negatieve zin werd genoemd in verband met archeologisch bodemonderzoek in Zierikzee;
- in de projecten Holtum en Vlissingen blijkt de EGI niet op de feiten gebaseerde informatie over Archeomedia te hebben verschaft aan de RCE;
- de EGI heeft in 2007 aan Archeomedia schriftelijk medegedeeld dat de ongelukkige woordkeuze in Malta Magazine wordt betreurd en dat de EGI het bij haar uitlatingen in de projecten Holtum en Vlissingen had moeten laten bij de feiten;
- de opstelling van de EGI in de zaak Kapelle kan niet los worden gezien van de bejegening van Archeomedia in het verleden en van beeldvorming waaraan geen deugdelijke informatie ten grondslag ligt;
- binnen de EGI zijn maatregelen genomen om dit soort gedrag niet meer te laten voorkomen;
- Archeomedia heeft als vergunninghoudende organisatie evenveel recht op een zorgvuldige bejegening door de EGI als ieder ander archeologisch bedrijf; de kwaliteit van door Archeomedia geleverde producten heeft bij genoemde projecten feitelijk niet ter discussie gestaan;
- de EGI biedt Archeomedia excuses aan en hoopt dat met deze publicatie de verstandhouding onderling is hersteld.
1.2
Over de betaling van een schadevergoeding hebben de EGI en Archeomedia geen overeenstemming bereikt.
1.21
In dit geding vordert Archeomedia (zoals in hoger beroep geherformuleerd):
(i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Archeomedia en aansprakelijk is voor de dientengevolge door Archeomedia geleden en nog te lijden schade;
(ii) de Staat te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg van zijn onrechtmatig handelen door Archeomedia geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(iii) de Staat te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.22
Archeomedia baseert haar vorderingen in de eerste plaats op de stelling, kort gezegd, dat zij jarenlang door Willems in zijn hoedanigheid van hoofdinspecteur EGI is tegengewerkt, onheus bejegend en onjuist behandeld. De Staat zou aldus onrechtmatig jegens Archeomedia hebben gehandeld. Voor zover in hoger beroep van belang maakt Archeomedia de EGI meer in het bijzonder de volgende verwijten:
( a) de publicatie in Malta Magazine van mei 2004 (hiervoor geciteerd onder 1.8) zou diffamerend zijn;
( b) de EGI zou zich inzake het project Kapelle ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat Archeomedia haar verantwoordelijkheid niet heeft genomen, de RCE daarover in die zin hebben geïnformeerd en tegenover de RCE haar teleurstelling hebben geuit over het uitblijven van enige sanctie;
( c) de EGI zou zich inzake de rapportageverplichtingen van Archeomedia voor de projecten Holtum en Vlissingen onjuist hebben opgesteld, resulterend in de voorwaardelijke intrekking van de aan Archeomedia verleende toestemming.
Daarnaast verwijt Archeomedia de RCE:
( d) dat hij de aan Archeomedia verleende toestemming voorwaardelijk heeft ingetrokken.
1.23
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De uitlatingen van Willems tegenover Malta Magazine acht de rechtbank uiterst ongelukkig maar niet onrechtmatig, nu Willems wel vraagtekens plaatst bij maar geen oordeel geeft over het optreden van Archeomedia. De uitlatingen van Willems in relatie tot het project Kapelle acht de rechtbank niet onrechtmatig, omdat tijdens de inspectie op 15 januari 2004 verwarring heeft kunnen (en is) ontstaan over de vraag wie de verantwoordelijkheid voor de opgravingswerkzaamheden droeg, zelfs als moet worden aangenomen dat Archeomedia (mogelijk al voor de aanvang van het project) haar positie tijdens dit project voldoende duidelijk heeft gemaakt. De teleurstelling die Willems in de brief van 31 januari 2005 uit over het uitblijven van enige maatregel, is uitsluitend gericht aan de RCE en uit niets blijkt dat deze brief in ruimere kring bekend is geworden. De uitlatingen van Willems tijdens de Reuvensdagen, gesteld dat deze inderdaad zijn gedaan, acht de rechtbank niet onrechtmatig, deels omdat onvoldoende blijkt dat Archeomedia als ongewenst en te verwijderen bedrijf zou zijn aangeduid, deels omdat de stellingen van Archeomedia op dit punt onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd zijn. De brief van Willems van 24 juli 2006 (zie hiervoor onder 1.14) acht de rechtbank evenmin onrechtmatig, mede gezien het feit dat meermaals standaardrapporten door Archeomedia niet binnen de daartoe vastgestelde termijn van twee jaar aangeleverd waren. Ook indien juist zou zijn dat overschrijding van de 2-jaarstermijn in de branche veel vaker voorkwam, blijft staan dat Archeomedia de op haar rustende verplichting niet nakwam. Weliswaar was de suggestie dat Archeomedia uit concurrentieoverwegingen willens en wetens opdrachten heeft aangenomen waarin alleen een financiering voor het veldwerk en evaluatie is voorzien onjuist, maar Willems heeft deze suggestie alleen tegenover de RCE geuit en deze is ook niet ten grondslag gelegd aan de voorwaardelijke intrekking van de toestemming. Aldus kan van onrechtmatigheid niet worden gesproken en valt evenmin in te zien op welke wijze Archeomedia als gevolg van deze passage schade heeft geleden. Wat de voorwaardelijke intrekking van de verleende toestemming van 7 december 2006 aangaat is de rechtbank van oordeel dat de eventuele onrechtmatigheid daarvan is weggenomen toen de minister van OCW op 31 mei 2007 alsnog het voorwaardelijk genomen besluit herriep. Of het besluit van 7 december 2006 onrechtmatig was kan derhalve in het midden blijven. Ook indien er van uit zou moeten worden gegaan dat het besluit van 7 december 2006 onrechtmatig was, heeft Archeomedia niet gesteld welke schade dit onrechtmatig handelen in de periode tussen 7 december 2006 en 31 mei 2007 specifiek teweeg heeft gebracht. Ook indien de verwijten in onderling verband worden beschouwd heeft de Staat niet onrechtmatig gehandeld, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de Staat een ruimhartige verklaring op haar website heeft geplaatst, aldus de rechtbank.
2.1
Met grief I komt Archeomedia op tegen het oordeel van de rechtbank, dat Willems met de door hem in Malta Magazine geciteerde opmerkingen, niet de grens van het betamelijke heeft overschreden. De grief betoogt dat Willems wel degelijk een diskwalificerend oordeel heeft geveld over de handelwijze van Archeomedia, zonder dat daarvoor een objectieve grondslag aanwezig was. Daarbij moet volgens Archeomedia onder meer in aanmerking worden genomen dat Willems op dat moment de meest gezaghebbende persoon binnen de archeologie was, terwijl ook Malta Magazine binnen de archeologie als zeer gezaghebbend bekend stond.
2.2
Het hof oordeelt als volgt. Het feit dat het gewraakte citaat deels in vragende vorm is gesteld (“had Archeomedia geen betere kosteninschatting kunnen maken”), betekent naar het oordeel van het hof niet zonder meer dat Willems daarmee geen (negatief) oordeel over het optreden van Archeomedia heeft gegeven. Het is immers niet uitgesloten dat een dergelijke vraag, gezien de bewoordingen en de context waarin deze is gesteld, op de gemiddelde lezer niet overkomt als een neutrale vraag waarop het antwoord nog open ligt, maar als een kritische opmerking in de vorm van een (retorische) vraag. Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van het laatste. Het bewuste artikel in Malta Magazine staat in het teken van opgravingen die onverwacht zeer kostbaar zijn geweest, welke opgravingen door Archeomedia zijn geoffreerd en uitgevoerd. Tegen die achtergrond wekt de bedoelde vraag bij de gemiddelde, archeologisch onderlegde lezer van het artikel allicht de indruk dat Willems daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat hij van oordeel is dat Archeomedia de kosten van de opgravingen niet juist heeft ingeschat. Willems heeft ook niet gezegd dat nog onderzoek naar de door hem gestelde vraag zal worden ingesteld. Dat het bedoelde citaat in wezen neerkomt op kritiek wordt onderstreept door de daarop volgende zin (“Je moet vaststellen waaraan je begint – hoe diep moet ik graven, wat voor weer kan ik verwachten – en je opdrachtgever daarover informeren.”), die niet in vragende vorm is gesteld en de indruk wekt dat naar het oordeel van Willems Archeomedia dit alles vooraf niet had vastgesteld en daarom geen correcte inschatting van de kosten heeft kunnen maken.
2.3
De laatste volzin uit de gewraakte passage (“Toegegeven, dat zou waarschijnlijk weinig hebben geholpen, want het gemeentebestuur kreeg geen informatie door.”) bevestigt voor de gemiddelde (archeologisch onderlegde) lezer de indruk dat Archeomedia tekort is geschoten. In die volzin wordt immers het tekortschieten van Archeomedia als uitgangspunt genomen. Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat Willems een negatief oordeel over de handelwijze van Archeomedia ten aanzien van de inschatting van de kosten heeft gegeven. Het hof wijst er nog op dat ook de EGI in haar bericht op haar website (zie hiervoor onder 1.19) er kennelijk van uit is gegaan dat de bewuste citaten van Willems over Archeomedia een negatieve strekking hadden. Ook de daaropvolgende passage (“Enfin, we zullen de conservering van de vondsten en de kwaliteit van de rapportage onderzoeken: de gemeente moet wel waar voor haar geld krijgen.”) heeft een negatieve strekking, omdat deze, zeker in het licht van de voorafgaande passages, onmiskenbaar de indruk wekt dat Willems er sterk aan twijfelde of de gemeente wel waar voor haar geld had gekregen.
2.4
De vraag is of de onder 2.2 en 2.3 besproken passages, begrepen in de daar vermelde zin, ook onrechtmatig jegens Archeomedia zijn. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij hecht het hof met name belang aan de positie van Willems, die ten tijde van de bewuste publicatie hoofdinspecteur van de EGI was en als zodanig toezicht hield op archeologische ondernemingen zoals Archeomedia en onweersproken binnen archeologische kringen zeer gezaghebbend was. Als iemand in zijn positie in de pers kritische geluiden laat horen over een onderneming die onder zijn toezicht staat, zeker als dit gebeurt in een tijdschrift dat in archeologische kringen gezaghebbend is en veel gelezen wordt, heeft dat een potentieel grote impact op de reputatie van die onderneming en dient de uiterste zorgvuldigheid te worden betracht. Dat is in dit geval niet gebeurd. Dat de EGI, voorafgaand aan de publicatie een onderzoek heeft ingesteld naar de door Archeomedia gemaakte kosteninschattingen en dienaangaande, na toepassing van hoor en wederhoor, tot een afgewogen oordeel is gekomen, blijkt niet. Integendeel, zoals blijkt uit de brief van de EGI van 14 september 2007 heeft de EGI naar de rol en werkwijze van Archeomedia met betrekking tot ‘de casus Zierikzee’ geen onderzoek verricht. Ook overigens is in dit geding niet gesteld of gebleken dat Archeomedia de kosten van het project onjuist had ingeschat. Tegen die achtergrond had Willems zich van het doen van de gewraakte mededelingen moeten onthouden en is zijn handelwijze onrechtmatig jegens Archeomedia. Dat zijn optreden in dit geval aan de EGI (en dus aan de Staat) moet worden toegerekend staat in dit geding niet ter discussie.
2.5
De Staat heeft aangevoerd dat de rol van Archeomedia in het project Zierikzee ook in andere publicaties op negatieve wijze aan de orde is gekomen. Dit doet echter op zichzelf geen afbreuk aan het onrechtmatig handelen van de EGI en haar aansprakelijkheid voor de door Archeomedia als een gevolg daarvan gelden schade. Voor zover de Staat wil aanvoeren dat de gestelde schade van Archeomedia niet door de uitlatingen van Willems maar door die andere publicaties is veroorzaakt, is dat een aspect dat in de schadestaatprocedure aan de orde zal kunnen komen.
2.6
Grief I is gegrond.
2.7
Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat de EGI niet onrechtmatig jegens Archeomedia heeft gehandeld doordat Willems de brief van 31 januari 2005 aan de RCE heeft verzonden. Volgens Archeomedia was Willems niet bevoegd de RCE aan te spreken op diens besluit niet handhavend op te treden. Van onduidelijkheid over wie de verantwoordelijkheid droeg is volgens Archeomedia nooit sprake geweest, omdat de EGI hierover al vóór de aanvang van het project Kapelle (door middel van haar brief van 7 januari 2004) was geïnformeerd, hetgeen de EGI in haar brief van 28 maart 2011 zou hebben erkend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen zijn buiten de RCE meerdere partijen bekend geraakt met het feit dat de EGI van mening was dat Archeomedia onjuist handelde. Daarnaast, zo begrijpt het hof de grief, beklaagt Archeomedia zich er over dat de EGI in haar brief van 23 september 2004 aan de RCE ten onrechte heeft geschreven dat Archeomedia haar vergunning bewust aan SOB ter beschikking stelde. Ten slotte voert Archeomedia aan dat medewerkers van de EGI zich in het openbaar negatief uitlieten over Archeomedia.
2.8
De stelling van Archeomedia dat de EGI niet bevoegd was de RCE aan te spreken op het feit dat de RCE geen maatregel tegen Archeomedia had genomen, faalt. Het stond de EGI uit hoofde van haar taak vrij met de RCE van mening te verschillen over een gepaste reactie jegens Archeomedia en om de RCE op dit laatste te wijzen.
2.9
Het hof volgt Archeomedia evenmin in haar betoog dat geen onduidelijkheid heeft kunnen bestaan over de verdeling van verantwoordelijkheden, omdat Archeomedia de EGI daarover al vóór aanvang van het project had ingelicht. Archeomedia is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat juist over die verantwoordelijkheid tijdens de inspectie op 15 januari 2004 verwarring was ontstaan. Die verwarring was, zoals de Staat onvoldoende weersproken heeft gesteld, ontstaan doordat aan de inspecteur van de EGI die de inspectie uitvoerde tegenstrijdige mededelingen door een werknemer van SOB werden gedaan. Tegen deze achtergrond kon de EGI in redelijkheid tot de conclusie komen dat, ondanks de aanvankelijke berichtgeving van Archeomedia, in de praktijk kennelijk toch niet duidelijk was dat Archeomedia de volledige verantwoordelijkheid voor de opgravingen had.
2.1
Voor zover Archeomedia in deze grief tevens aanvoert dat de EGI in haar brief van 23 september 2004 aan de RCE ten onrechte heeft geschreven dat Archeomedia haar vergunning bewust aan SOB ter beschikking stelde, is deze gegrond. Deze, duidelijk negatief geladen – want een schijnconstructie dan wel wetsontduiking suggererende – opmerking werd ook toen de EGI haar brief van 23 september 2004 schreef niet gerechtvaardigd door de feiten. Uit niets blijkt immers dat er sprake was van iets anders dan een zekere onduidelijkheid over de verdeling van verantwoordelijkheden, die na door Archeomedia verstrekte opheldering kennelijk tot tevredenheid van de RCE is opgelost. Ook indien het ontstaan van deze onduidelijkheid geheel aan Archeomedia te wijten zou zijn, rechtvaardigt dit nog niet de kwalificatie van ‘het ter beschikking stellen’ van haar vergunning aan een niet vergunninghoudende partij. Ook deze mededeling van de EGI kwalificeert het hof als onrechtmatig, nu deze niet gerechtvaardigd werd door de feiten, wel een duidelijk negatief karakter had en bovendien gericht was aan de instantie die belast is met de handhaving van de toepasselijke regelgeving jegens partijen als Archeomedia en kennelijk de strekking had deze instantie tot het nemen van maatregelen jegens Archeomedia aan te sporen.
2.11
De omstandigheid dat de RCE uiteindelijk jegens Archeomedia niet handhavend is opgetreden wegens haar rol in de kwestie Kapelle, neemt de onrechtmatigheid van het handelen van de EGI niet weg en staat er evenmin aan in de weg dat Archeomedia toch, langs andere weg, schade kan hebben geleden. Het hof acht het niet op voorhand onaannemelijk dat de in de brief van 23 september 2004 verkondigde mening over het optreden van Archeomedia in bredere kring bekend is geworden. De mogelijkheid van schade is dan ook aannemelijk geworden, zodat verwijzing naar de schadestaatprocedure moet volgen. Of Archeomedia door deze brief schade heeft geleden zal in de schadestaatprocedure moeten worden onderzocht. Het hof hoeft daarover in deze procedure geen oordeel te geven.
2.12
Voor zover Archeomedia (onder 4.21 van de memorie van grieven) aanvoert dat medewerkers van de EGI zich in het openbaar negatief uitlieten over Archeomedia, heeft Archeomedia haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Wanneer welke mededelingen die medewerkers zouden hebben gedaan valt uit de stellingen van Archeomedia immers niet op te maken. De grief faalt in zoverre.
2.13
De conclusie luidt dat grief II gedeeltelijk gegrond is, namelijk op grond van hetgeen hiervoor onder 2.10 en 2.11 is overwogen. Voor het overige faalt de grief.
2.14
Met grief III komt Archeomedia op tegen het oordeel van de rechtbank, dat de EGI niet onrechtmatig heeft gehandeld door het versturen van de brief van 24 juli 2006 van Willems aan de RCE. Kort samengevat acht Archeomedia het onrechtmatig dat in deze brief wordt gesteld (i) dat zij het enige bedrijf zou zijn waar dit (het niet binnen de voorgeschreven termijn van twee jaar de eindrapportage indienen, hof) voortdurend speelt, (ii) dat Archeomedia uit concurrentieoverwegingen willens en wetens opdrachten aanneemt waarin alleen in een financiering voor het veldwerk en evaluatie is voorzien en (iii) dat kennelijk door de RCE en de EGI werd afgesproken dat handhavend jegens Archeomedia zou worden opgetreden, terwijl nog moest worden beslist op welke projecten dit optreden zou worden gebaseerd en geen onderzoek was gedaan naar de vraag of een rechtvaardiging bestond voor het niet tijdig aanleveren van de rapporten.
2.15
Ad (i):Archeomedia voert aan dat zij niet het enige bedrijf was waarbij de overschrijding van de rapportagetermijn voortdurend speelde. Archeomedia onderbouwt dit betoog vervolgens met de stelling dat zij niet het enige bedrijf was dat de 2-jaarstermijn niet kon halen, dat dit blijkt uit de jaarverslagen over 2004 en 2005 van de EGI en dat Willems dit dus wist. Archeomedia miskent echter dat de EGI niet heeft geschreven dat Archeomedia het enige bedrijf was dat de 2-jaarstermijn niet kon halen, maar dat Archeomedia het enige bedrijf was waarbij dit ‘voortdurend’ speelde. Archeomedia heeft echter niet aangevoerd, althans heeft zij onvoldoende onderbouwd, dat andere bedrijven in vergelijkbare mate tekortschoten. Dit onderdeel van de grief is dus ongegrond.
2.16
Ad (ii):Archeomedia voert aan dat zij nimmer op deze wijze werkzaamheden heeft aangenomen en dat de daarop betrekking hebbende stelling van de EGI nooit van enige onderbouwing is voorzien. Volgens Archeomedia zou de EGI ook hebben erkend dat de Willems op dit punt ongegrond waren.
2.17
De Staat heeft erkend (MvA 4.3.4) dat de stelling van Willems, dat Archeomedia willens en wetens opdrachten heeft aangenomen waarin alleen in een financiering voor het veldwerk en evaluatie is voorzien, onjuist is. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de EGI, in het kader van haar toezichthoudende taak, aan de RCE onjuiste feiten met een duidelijk negatieve strekking gepresenteerd, terwijl niet blijkt dat daarvoor enige rechtvaardiging bestond. Het hof is van oordeel dat de EGI daarmee onzorgvuldig en dus onrechtmatig jegens Archeomedia heeft gehandeld. De grief is in zoverre gegrond. Of, zoals de Staat aanvoert, deze onjuiste mededeling wellicht geen schade heeft veroorzaakt doet aan de onrechtmatigheid daarvan niet af. Het causaal verband dient in de schadestaatprocedure te worden onderzocht. Het hof acht ook in dit geval de mogelijkheid van schade aannemelijk.
2.18
Ad (iii):Het hof acht het op zichzelf niet onrechtmatig dat tussen de EGI en de RCE overleg heeft plaatsgevonden over de vraag of en hoe door de RCE zal worden opgetreden tegen het feit dat Archeomedia meermalen de 2-jaarstermijn overschreed. Ook het feit dat in dat overleg een bepaalde richting voor de aanpak van de termijnoverschrijdingen van Archeomedia is afgesproken acht het hof op zichzelf niet onrechtmatig. Dat de RCE zich in dat overleg al definitief op de opschorting van de vergunning zou hebben vastgelegd kan uit de brief van Willems van 24 juli 2006 niet worden afgeleid. Daaruit blijkt slechts dat de RCE een dergelijk besluit zou gaan voorbereiden. Dat de RCE zich niet definitief aan een bepaald besluit had gecommitteerd blijkt ook reeds uit het feit dat de RCE tijdens het overleg met Willems kennelijk een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de te verwerven instemming van ‘MT-ROB’ en ‘DCE’. Uit een en ander leidt het hof dan ook niet af dat de RCE vooringenomen was jegens Archeomedia, maar slechts dat de frequente termijnoverschrijdingen hem aanleiding gaven om, zo dit juridisch haalbaar zou blijken te zijn én intern zou worden gefiatteerd, handhavend op te treden. In dit licht moet naar het oordeel van het hof ook het feit worden gezien dat de EGI en de RCE de bewuste afspraak hebben gemaakt, terwijl nog niet duidelijk was welke projecten tot inzet van het handhavingstraject zouden worden gemaakt. Kennelijk moest nog aan de hand van de concrete gevallen worden onderzocht in hoeverre handhavend optreden inderdaad gerechtvaardigd was. Dat dit in de praktijk ook zo heeft uitgepakt blijkt wel uit het feit dat, aan de hand van datgene wat Archeomedia als rechtvaardiging voor die overschrijdingen had aangevoerd, de RCE de voorwaardelijke intrekking heeft gebaseerd op termijnoverschrijdingen ten aanzien van twee projecten maar ten aanzien van andere termijnoverschrijdingen niet handhavend is opgetreden.
2.19
De stelling dat de EGI of de RCE hadden moeten onderzoeken of voor de termijnoverschrijdingen een rechtvaardiging bestond alvorens tot de bewuste afspraak over de aanpak van Archeomedia te komen, onderschrijft het hof niet. Het ligt op de weg van een bedrijf als Archeomedia om eventuele rechtvaardigingsgronden aan te voeren voor het feit dat zij zich niet heeft gehouden aan een voorwaarde die verbonden was aan de aan haar verleende toestemming. Dat neemt niet weg dat Archeomedia in de gelegenheid had moeten worden gesteld dergelijke omstandigheden aan te voeren. Of aan die eis is voldaan komt bij de behandeling van grief V aan de orde.
2.2
Ook deze grief is dus gedeeltelijk gegrond.
3.1
Het hof zal thans eerst grief V behandelen. Met deze grief komt Archeomedia op tegen het oordeel van de rechtbank, dat er op neerkomt dat de intrekking van de toestemming door de RCE op 7 december 2006 niet onrechtmatig was, althans dat niet is gesteld welke schade Archeomedia tussen 7 december 2006 en 31 mei 2007 heeft geleden.
3.2
Archeomedia voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de Minister van OCW het besluit van 7 december 2006 op 31 mei 2007 heeft herroepen. Deze klacht is terecht voorgedragen. In zijn besluit van 31 mei 2007 heeft de Minister het bezwaar van Archeomedia niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van de RCE van 7 december 2006 heeft de RCE herzien in zijn besluit van 6 juni 2007.
3.3
Het hof zal eerst ingaan op het betoog van Archeomedia, dat ertoe strekt dat het voorwaardelijke intrekkingsbesluit van 7 december 2006 onrechtmatig was. Daarbij is het volgende van belang.
3.4
Uit het besluit van 7 december 2006 blijkt dat voor het project Vlissingen de 2-jaarstermijn was verstreken eind maart 2005 en voor de diverse onderdelen van het project Holtum mei 2005, november 2005 en december 2005.
3.5
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft de EGI Archeomedia aangesproken op het uitblijven van de 2-jaarsrapportages ten aanzien van een aantal projecten, waaronder Vlissingen en Holtum.
3.6
Bij brief van 14 november 2005 heeft de EGI geconstateerd dat Archeomedia heeft bevestigd dat de 2-jaarstermijn ten aanzien van acht projecten was overschreden.
3.7
Bij brief van 25 januari 2006 heeft de RCE de inhoud bevestigd van een overleg met Archeomedia dat op 12 januari 2006 had plaatsgevonden en dat betrekking had op de nakoming van de rapportageplicht. Blijkens deze brief is in dit overleg aan de orde geweest dat er drie (hoofd)oorzaken waren waarom Archeomedia niet tijdig aan de rapportageplicht kon voldoen: (i) specialistische bedrijven waarvan Archeomedia afhankelijk is hebben onvoldoende capaciteit, (ii) er is onvoldoende geld gereserveerd voor het schrijven van de rapporten en (iii) de rapporten moeten soms door de provinciaal archeoloog worden goedgekeurd, welke goedkeuring vaak geruime tijd op zich laat wachten. Uit de brief blijkt dat de RCE zich tijdens dat overleg ten aanzien van probleem (ii) op het standpunt heeft gesteld dat veldwerk en uitwerking een ondeelbaar geheel zijn en ook als zodanig moeten worden begroot. In de brief is voorts vermeld dat uitstel van de rapportageplicht in beginsel alleen verleend zal worden in geval van overmacht, waaronder wordt verstaan ‘een onvoorziene situatie, die niet aan de aanvrager of een andere betrokken partij kan worden toegerekend en die ook niet voorzienbaar was zodat daarmee geen rekening kon worden gehouden’. In de brief is ten slotte vermeld:
“Overigens is u bij monde van mevrouw Huizinga al verteld, dat er zeer binnenkort een brief aan alle houders van een opgravingsvergunning of -toestemming zal worden verzonden, waarin zij worden gewezen op de verplichting tijdig basisrapportages in te dienen. Tevens wordt daarin de mogelijkheid van een gemotiveerd verzoek om uitstel genoemd en ook wordt in die brief vermeld op welke wijze er zal worden gehandhaafd indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Dat zal neerkomen op opschorting dan wel intrekking van de opgravingsvergunning of opgravingstoestemming.”
3.8
In een brief van de RCE aan de archeologische opgravingsbedrijven, waaronder Archeomedia, van 7 februari 2006, wordt het belang van de tijdige indiening van een standaardrapport onder de aandacht gebracht, wordt gewezen op de mogelijkheid om vóór het verstrijken van de 2-jaarstermijn uitstel aan te vragen, wordt vermeld dat uitstel in beginsel alleen zal worden verleend ingeval van overmacht en wordt als consequentie van overschrijding van die termijn de opschorting dan wel intrekking van de opgravingsvergunning of -toestemming in het vooruitzicht gesteld.
3.9
Archeomedia heeft bij brief aan de RCE van 12 mei 2006 verzocht om uitstel voor de rapportage van een aantal projecten, waaronder Vlissingen en Holtum. In deze brief vermeldt Archeomedia ter toelichting op de projecten Vlissingen en Holtum dat, kort gezegd, er geen overeenstemming met de opdrachtgever is over de rapportages in verband met kostenoverschrijdingen.
3.1
In zijn besluit van 7 december 2006 heeft de RCE uitstel verleend voor alle gevallen waarin Archeomedia uitstel had verzocht, behalve voor Vlissingen en Holtum. De RCE heeft zijn besluit om in deze gevallen geen uitstel te verlenen gemotiveerd met de overweging dat hierbij geen sprake was van overmacht. De vraag of de opdrachtgever toestemming geeft voor het opstellen van de rapportage of dreigt daarvoor niet te betalen speelt geen rol. Archeomedia is zelf bij machte om een dergelijke impasse te doorbreken door geen opdrachten voor archeologisch onderzoek aan te nemen indien de financiering van de uitwerking niet is gedekt. Bovendien kan Archeomedia gerechtelijke stappen ondernemen indien een opdrachtgever weigert te betalen, aldus de RCE.
3.11
Bij de beoordeling van de vraag of de RCE onrechtmatig heeft gehandeld met zijn besluit van 7 december 2006, stelt het hof het volgende voorop. Partijen zijn het er over eens dat de aan Archeomedia verleende toestemming – en dus ook de (voorwaardelijke) intrekking van die toestemming – niet een publiekrechtelijk karakter heeft. Dat neemt niet weg dat een overheidsinstantie als de RCE ook in dat geval de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht behoort te nemen. Ook dat is tussen partijen niet in geschil.
3.12
Het hof is van oordeel dat de RCE door het nemen van het besluit van 7 december 2006 niet onrechtmatig jegens Archeomedia heeft gehandeld. Anders dan Archeomedia stelt heeft de RCE dit besluit niet ‘rauwelijks’ genomen. Zoals uit de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan dit besluit blijkt heeft de RCE zijn zorgen over het uitblijven van de rapportages inzake Vlissingen en Holtum meerdere malen onder de aandacht van Archeomedia gebracht, heeft hij er op gewezen dat het ontbreken van een opdracht of financiering voor de vereiste rapportage niet als overmacht zal worden beschouwd en heeft hij er op gewezen dat de consequentie van het niet-naleven van de rapportageplicht tot opschorting of intrekking van de vergunning kan leiden. Ook was de RCE toen zij het bewuste besluit nam op de hoogte van de rechtvaardiging die Archeomedia had gegeven voor de termijnoverschrijdingen. Die had Archeomedia immers in haar brief van 12 mei 2006 aangevoerd.
3.13
De RCE kon zich naar het oordeel van het hof ook in redelijkheid op het standpunt stellen dat het ontbreken van een financiering of een toereikende opdracht niet als overmacht kan worden beschouwd, omdat Archeomedia dit bij het aannemen van de opdracht had kunnen voorkomen door op andere voorwaarden met de opdrachtgever te contracteren. De RCE kon het uitstelverzoek van Archeomedia ook niet anders begrijpen dan dat zij er een beroep op deed dat bij de projecten Vlissingen en Holtum een dergelijke opdracht of financiering ontbrak. Dat blijkt immers afdoende uit de toelichting die Archeomedia in haar verzoek om uitstel heeft gegeven. Daaruit blijkt immers dat zich hier niet het geval voordeed dat Archeomedia feitelijk niet in staat was de rapportages af te ronden, bijvoorbeeld omdat zij afhankelijk was van de inbreng van derden, maar het geval dat de opdrachtgevers geen opdracht tot het opstellen van de rapportages wilden geven wegens excessieve kostenoverschrijdingen. Ook in dit geding heeft Archeomedia zich op het standpunt gesteld dat het in deze gevallen ging om het ontbreken van budget en/of een opdracht (memorie van grieven 2.78 en 2.83). De RCE kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat dit omstandigheden waren die voor rekening en risico van Archeomedia kwamen.
3.14
Aan Archeomedia kan worden toegegeven dat het beter was geweest indien de RCE eerder op haar verzoek om uitstel had beslist en niet tegelijk met het besluit tot voorwaardelijke intrekking van de toestemming. Daar staat tegenover dat Archeomedia het verzoek om uitstel deed nadat de termijnen voor het indienen van de rapportage al geruime tijd waren verstreken en dat zij, met name uit de brief van de RCE van 25 januari 2006, had kunnen en moeten afleiden dat in de gevallen Vlissingen en Holtum geen uitstel zou worden verleend. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de intrekking van de toestemming een voorwaardelijke was, waardoor Archeomedia in feite een nieuwe termijnen werd gegund om de rapportages voor deze projecten alsnog in te dienen.
3.15
Ook het verwijt dat de RCE niet zou hebben onderzocht of een rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding bestond gaat niet op. Uit het besluit van 7 december 2006 blijkt dat de RCE de redenen die Archeomedia voor haar verzoek om uitstel had aangevoerd heeft beoordeeld, maar deze in de gevallen Vlissingen en Holtum niet toereikend heeft geacht.
3.16
Gezien het voorwaardelijke karakter van de intrekking, waarbij Archeomedia alsnog in de gelegenheid werd gesteld aan haar rapportageverplichtingen te voldoen, en het feit dat Archeomedia reeds voordien was gewaarschuwd wat de consequenties van overschrijding van de termijnen zouden kunnen zijn, is het hof van oordeel dat de maatregel ook niet disproportioneel was. Dat intrekking van de vergunning verstrekkende gevolgen voor Archeomedia zou hebben doet daaraan in dit geval onvoldoende af. Daaraan doet evenmin afbreuk dat Archeomedia aanvoert dat het voor haar onmogelijk was om binnen de gestelde termijn aan haar rapportageverplichtingen te voldoen. De RCE kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat zulks voor rekening van Archeomedia kwam. Overigens was er naar het oordeel van het hof geen sprake van dat Archeomedia feitelijk in de onmogelijkheid verkeerde de rapportages af te ronden. Het ging haar in wezen om het verwerven van de opdrachten van de betrokken overheden. Zij had de rapporten echter wel degelijk zelf kunnen afronden, mits zij dit zelf zou (voor)financieren. Voor zover Archeomedia zich beroept op de omstandigheid dat het project Holtum zeer complex was en dat de rapportage daarom niet binnen twee jaar voltooid kon worden (memorie van grieven onder 2.79), verliest zij uit het oog dat zij op deze omstandigheid geen beroep heeft gedaan in haar verzoek om uitstel van 12 mei 2006. Bovendien volgt uit deze stelling niet dat het voor haar ook onmogelijk zou zijn de rapportage vóór 1 juni 2007 af te ronden.
3.17
Archeomedia beroept zich voorts op schending van het gelijkheidsbeginsel. Andere opgravingsbedrijven zouden zich ook niet aan de 2-jaarstermijn houden maar daartegen zou de RCE niet zijn opgetreden. Archeomedia heeft evenwel onvoldoende gesteld om tot een schending van het gelijkheidsbeginsel te kunnen concluderen. De enkele omstandigheid dat ook andere bedrijven de 2-jaarstermijn niet naleven is daartoe onvoldoende. Zoals immers blijkt uit het besluit van de RCE van 7 december 2006 is Archeomedia in twee gevallen verwijtbaar en in een aantal gevallen niet verwijtbaar in gebreke gebleven. Tegen Archeomedia is opgetreden vanwege de verwijtbare gevallen. Archeomedia heeft niet aangevoerd dat tegen andere opgravingsbedrijven die verwijtbaar de termijn hebben overschreden niet werd opgetreden. Ook heeft Archeomedia niet gesteld dat die andere bedrijven de termijnen in vergelijkbare mate hebben overschreden als Archeomedia.
3.18
Het hof is voorts van oordeel dat uit het herzieningsbesluit van 6 juni 2007, waarin alsnog ruimere termijnen worden gesteld voor het indienen van de rapportages inzake Vlissingen en Holtum, niet kan worden afgeleid dat het besluit van 7 december 2006 onrechtmatig was. In zijn herzieningsbesluit heeft de RCE immers, in het midden latend “wie het gelijk aan zijn zijde heeft”, zijn besluit om nieuwe termijnen te stellen gemotiveerd door te wijzen op (i) de gewijzigde omstandigheid dat thans wel zicht bestond op spoedige uitwerking van de beide opgravingen en (ii) het komende nieuwe wettelijke regime. Het stond de RCE vrij op deze beleidsmatige gronden af te wijken van zijn besluit van 7 december 2006 en dit impliceert niet dat dit laatste besluit in enig opzicht onrechtmatig was.
3.19
De conclusie is dat grief V faalt.
4.1
Grief IV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat Willems en de Staat niet onrechtmatig jegens Archeomedia hebben gehandeld. Nu deze grief voortbouwt op klachten van Archeomedia die hiervoor reeds zijn behandeld dan wel bestaat uit een herhaling van elders naar voren gebrachte stellingen, heeft deze grief geen zelfstandige betekenis en behoeft deze verder niet besproken te worden.
4.2
In grief VI komt Archeomedia op tegen het oordeel van de rechtbank, dat ook als de verwijten in onderling verband worden beschouwd de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. Bij deze grief heeft Archeomedia geen belang, voor zover het hof, anders dan de rechtbank, tot het oordeel is gekomen dat de Staat op enkele onderdelen inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld. Het oordeel van het hof dat de Staat ten aanzien van andere onderdelen niet onrechtmatig heeft gehandeld, wordt niet anders indien zij in verband met overige (wel of niet onrechtmatige) onderdelen worden beoordeeld. Voor zover Archeomedia in dit verband een beroep doet op bepaalde uitlatingen van Willems tijdens de Reuvensdagen, faalt dit beroep ook reeds nu de rechtbank heeft geoordeeld dat deze uitlatingen niet onrechtmatig waren en Archeomedia tegen dit oordeel geen grief heeft gericht. De grief faalt.
4.3
De grieven VII en VIII bouwen voort op de andere grieven en hoeven niet afzonderlijk te worden besproken.
4.4
Aangezien Archeomedia geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, gaat het hof voorbij aan het door haar geformuleerde bewijsaanbod.
5.1
Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar op de wijze zoals vermeld in het dictum. Ook de veroordeling van de Staat tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, is toewijsbaar, nu het hof, zoals uit het voorgaande blijkt, de mogelijkheid van schade aannemelijk acht. De omstandigheid dat de EGI op haar website de hiervoor onder 1.19 vermelde mededeling heeft geplaatst staat er niet zonder meer aan in de weg dat Archeomedia toch schade heeft geleden, al was het alleen maar omdat tussen de onrechtmatige gedragingen van de Staat en deze mededeling geruime tijd is verstreken.
5.2
De Staat zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 12 maart 2014, en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat de Staat op de in rechtsoverwegingen 2.4, 2.10 en 2.17 van dit arrest vermelde gronden onrechtmatig jegens Archeomedia heeft gehandeld;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de als gevolg van dit onrechtmatig handelen geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot 12 maart 2014 aan de zijde van Archeomedia begroot op € 665,71 voor verschotten en € 904,-- voor salaris van de advocaat;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van Archeomedia begroot op € 781,52 voor verschotten en € 1.341,-- voor salaris van de advocaat;
- bepaalt dat over de uitgesproken proceskostenveroordelingen de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van de 15e dag na de datum van dit arrest;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de uitgesproken veroordelingen;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, E.M. Dousma-Valk en J.J. van der Helm en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015, in aanwezigheid van de griffier.