Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 17 februari 2015
FGH Bank N.V.,
Aannemingsbedrijf Fraanje B.V.,
Het verdere verloop van het geding
De verdere beoordeling van het hoger beroep
comparante’: de gevolmachtigde van (onder meer) Mewivast en FGH;
haar sub 6 genoemde opdrachtgever’: Mewivast;
volmachtgever sub 8’: FGH;
gerechtigden(n)’: de volmachtgevers waaronder Mewivast en FGH.
De comparante verklaarde namens haar sub 6 genoemde opdrachtgever op grond van een overeenkomst tussen de bank en de gerechtigde(n),GEDEELTELIJKafstand te doen van de hypotheek, ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, in register Hypotheken 3, in deel 53280 nummer 9, ten behoeve van volmachtgever sub 8,
sub 6 genoemde opdrachtgever’ Mewivast) afstand doet ten behoeve van de hypotheekbank (‘
volmachtgever sub 8’ FGH), terwijl daar had moeten staan dat FGH afstand deed ten behoeve van Mewivast. Deze vaststelling is door FGH in hoger beroep – terecht – niet bestreden. In artikel 6 NAA zijn ‘
opdrachtgever sub 6’ en ‘
volmachtgever sub 8’ onmiskenbaar bij vergissing omgewisseld.
comparante’ heeft verklaard zoals daarin staat vermeld. Door FGH – die in hoger beroep geen bewijsaanbod heeft gedaan – is dit tegenbewijs niet geleverd. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat zij ten overstaan van de notaris heeft verklaard dat FGH afstand doet van het (eerste) hypotheekrecht op A-13. Er zal veronderstellenderwijs van uit worden gegaan dat de ‘
comparante’ daarbij een (toereikende) volmacht van FGH bezat, zoals Fraanje stelt (in o.m. punt 59 MvA), maar FGH in (alleen) de eerste aanleg heeft betwist, zie blz. 9, bovenaan, en punt 17 van de inleidende dagvaarding en punt 7 e.v. conclusie van antwoord in reconventie.
comparante’ waar is (in de zin van: overeenkomstig de wil van FGH). Te dien aanzien heeft de NAA alleen dwingende bewijskracht tussen de partijen bij die akte en hun rechtverkrijgenden (artikel 157 lid 2 Rv). Daartoe behoort Fraanje niet.
in finebedoelde vergissing voor de bewaarder van de registers kennelijk geen beletsel heeft gevormd om het royement van de hypotheek op A-13 in te schrijven. Blijkens de toelichting op deze grief strekt deze ten betoge dat de rechtbank hierbij de lijdelijkheid van de bewaarder niet op juiste waarde heeft geschat. Wat hier verder van zij, nu de rechtbank de aangevallen overweging alleen maar heeft gebruikt ter adstructie van haar verder door FGH in hoger beroep niet bestreden vaststelling dat in artikel 6 NAA een kennelijke onjuistheid was geslopen, kan deze grief niet leiden tot vernietiging van het vonnis.
ook door buitenstaanders als schuldenaars, schuldeisers en derden-verkrijgenden (kan) worden ingeroepen’ (PG boek 3, blz. 173, bovenaan). Bij de losmaking van artikel 3:36 BW (dat artikel 3.2.3a werd) van artikel 3:35 BW (dat artikel 3.2.3 bleef) is dit herhaald, zie PG boek 3, blz. 174, onderaan/175 bovenaan. Het was dus de bedoeling van de wetgever dat schuldeisers – waaronder beslagleggers zijn begrepen – zich op artikel 3:36 BW konden beroepen. Het andersluidende standpunt van FGH is niet af te leiden uit de volgende passage uit PG, boek 3, blz. 133, waar zij aan refereert in de punten 28 en 29 MvG:
Evenmin kan aanspraak op bescherming worden gemaakt door schuldeisers die zijn teleurgesteld in de verwachtingen, die zij bij het ontstaan van hun vordering mogelijk uit de registers hebben geput ten aanzien van hetgeen als verhaalsobject voor die vordering zou kunnen dienen. Zij kunnen in beginsel hun recht van verhaal op goederen van de schuldenaar slechts waarborgen door tijdig beslag te leggen waarbij zij, behoudens het bepaalde in de artikelen 3.2.11 (= 3:45 BW, het hof
) e.v. en 42 e.v. F. aan de werkelijke vermogenstoestand van hun schuldenaar gebonden zijn.’
Ontvanger/Troost’, NJ 1992, 227, dat:
[h]et argument dat de beslaglegger op de juistheid van de openbare registers van onroerend goed moet kunnen vertrouwen, (…) voor het bestaande stelsel in zijn algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard’,
Ontvanger/Troost’-arrest kan weliswaar worden opgemaakt dat artikel 1910 BW (oud) niet door beslagleggers kon worden ingeroepen, doch nu de HR daarin heeft benadrukt alleen ‘
het bestaande stelsel’ (dat is: het stelsel onder het ‘oude’ BW) op het oog te hebben, kan daaraan geen argument worden ontleend voor de uitleg van het ‘nieuwe’ artikel 3:36 BW. Vertaald naar het huidige recht kan het naar het oordeel van het hof zo worden gezien dat ‘
Ontvanger/Troost’ alleen betrekking heeft op de artikel 3:24 BW-uitwerking van artikel 1910 BW (oud) – artikel 3:24 BW beschermt immers alleen verkrijgers van rechten op registergoederen, waaronder beslagleggers niet vallen – maar niet op de artikel 3:36 BW-uitwerking daarvan.
In de eerste plaats spreekt artikel 3.2.3a niet van een beroep op heto
ntbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil, maar van een beroep op de onjuistheid van de bij de derde gewekte veronderstelling. Bij de bescherming van derden gaat het immers niet om de vraag of degene wiens verklaring of gedraging het betreft, een beroep kan doen op gemis aan wil, maar om die of een beroep kan worden gedaan op hetgeen in werkelijkheid tussen partijen geldt ook als dit niet met de voorstelling van de derde overeenstemt.’ (PG Boek 3, blz. 178).
Niet zal hij evenwel deze bepaling in kunnen roepen met betrekking tot een latere handeling die eerst na de ontdekking van de onjuistheid van de veronderstelling verricht is, ook al is wel degelijk tevoren in redelijk vertrouwen op die veronderstelling een andere handeling verricht. Men denke aan het geval dat de koper van een goed weliswaar na de koop, maar vóór de levering (of aan een beslaglegger die na het leggen van een beslag maar vóór de executie, toev. FGH
) van de werkelijke toestand op de hoogte is gekomen.’
Het trekken van een nauwkeurige grenslijn is hier overigens aan de rechter overgelaten’.
De rechtsopvolgers van degene die door de onderhavige bepaling beschermd wordt, kunnen (…) op dezelfde bescherming aanspraak maken als deze zelf had. Deze rechtsopvolgers behoeven niet op hun beurt aan de door dit artikel gestelde eisen te voldoen, wanneer maar aan hun rechtsvoorganger een beroep op die bepaling toekwam.’
Banque de Suez-Bijkerk q.q.’, NJ 1988, 748 (PA-I onder 20 en 21 en MvA onder 11-13).
Banque de Suez-Bijkerk q.q.’-arrest heeft de HR overwogen:
Reuser q.q./Postbank’ (NJ
in fineoverwogene. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal FGH worden veroordeeld in de daarop gevallen kosten. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft; HR 9 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237 lid 3 Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door dit hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.