Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 17 februari 2015
[appellant],
de publiekrechtelijke rechtspersoon HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND,
Het verloop van het geding
Verdere beoordeling van het hoger beroep
Voor zover in rechte komt vast te staan dat u reeds een privaatrechtelijke overeenkomst met ons bent aangegaan, maar dat deze nog niet door ons is opgezegd, zeggen wij de overeenkomst hierbij alsnog op tegen 1 maart 2010, althans tegen de rechtens vroegst mogelijke datum. (…)’.
grieven 1 en 2slagen (rovv. 3.2-3.5);
grief 7)?
de grieven 3, 5 en 6)?
incidentele griefvan Rijnland, inhoudende dat tussen partijen geen duurovereenkomst tot stand is gekomen, gaat niet op gezien het onder 1.e overwogene.
grief 7faalt.
De Ronde Venen’). Wanneer hier sprake zou zijn van huur, zoals [appellant] stelt, dan is dat niet anders, zie artikel 7:228 BW, waarbij opmerking verdient dat het voorschrift van lid 2 van dit artikel, dat voor opzegging een termijn van tenminste een maand moet worden gehanteerd, in de brief van 25 januari 2010 in acht is genomen. Verder is van belang dat Rijnland privaatrechtelijke bevoegdheden als opzegging niet mag uitoefenen in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht (artikel 3:14 BW) en dat hij, gezien ook artikel 3.1 lid 2 Awb, daarbij dus tevens rekening dient te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 lid 2 Awb en het motiveringsbeginsel.
BESLUIT
Bovendien zullen de “nieuwe” vergoedingen alleen bij nieuwe uitgiften, verlengingen en heruitgiften worden toegepast. Bestaande contracten blijven dus ongemoeid’ (dit is de in rov. 4.6 hierna met C) aan te duiden passage, hof
).
grief 5, punt 4.18 AE en de punten 44 en 45 PAnV). Het hof begrijpt dat [appellant] zich hierbij beroept op artikel 4:84 Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan in beginsel overeenkomstig de beleidsregel handelt, in samenhang bezien met het zo-even genoemde artikel 3:14 BW.
Ad II’ op blz. 4 van de toelichting staat vermeld (de hoofdletters voor de hierna volgende citaten zijn aangebracht door het hof):
Wij zijn er voorstander van (…) behoudens bijzondere omstandigheden hier voor een vergoeding te verlangen’.
Ad III’ op blz. 5 is het volgende te lezen:
Nu bedraagt een opstalcanon € 0.90/m2/jaar voor een woonperceel op de Ringvaartdijk van de Haarlemmermeerpolder, terwijl Rijnland een tarief hanteert van € 2,44/m2/jaar voor een woonperceel op de Spaardammerdijk. Hiernaast vroeg GHM geen vergoeding voor een ligplaats met een pleziervaartuig in de naastgelegen Ringvaart en Rijnland deed dat wel.
Bovendien zullen de “nieuwe” vergoedingen alleen bij nieuwe uitgiften, verlengingen en heruitgiften worden toegepast.
Ad IV’ op blz. 5 heeft betrekking op ‘
gedoogsituaties, of situaties waarin afspraken slechts mondeling zijn geregeld alsmede op illegale situaties m.b.t. het gebruik van Rijnlandse eigendommen’. Hierover is het volgende vermeld.
Mede in verband hiermede is vaststelling en uitvoering van een handhavingsbeleid noodzakelijk. Dit beleid zal naar verwachting in eerste instantie zeer veel (extra) werk genereren.
Bovendien dienen alle mondelinge regelingen “om niet” te worden omgezet in schriftelijke regelingen met een bepaalde tegenprestatie’.
“nieuwe” vergoedingen’, waarmee immers een tegenstelling met ‘oude vergoedingen’, en niet met een ontbrekende vergoeding wordt gecreëerd. De tussen [appellant] en Rijnland tot stand gekomen gebruiksovereenkomst bevatte geen verplichting voor [appellant] om een vergoeding te betalen (zie de rovv. 2.2 en 4.6
in fine), zodat het beroep van [appellant] op passage C) faalt, evenals zijn
grief 5. Anders dan [appellant] betoogt, is het opzeggen van deze overeenkomst om alsnog een gebruiksvergoeding te kunnen gaan vragen dus niet in strijd met het 2006-Beleid/de Handhavingsnota, maar, gezien de passages D) en E), daarmee juist in overeenstemming. De hoofdregel van artikel 4:84 Awb kan dus niet met succes worden ingeroepen.
in fineMvA/MvG-inc). Aldus is – gezien (met name) de in rov. 4.6 weergegeven, en daar met E) aangeduide, passage uit deze nota – de 2010-Opzegging van een toereikende motivering voorzien. Reeds hierop strandt [appellant]
grief 3voor zover deze klaagt over schending van het motiveringsbeginsel. Afgezien hiervan is niet naleving van de motiveringsplicht van onvoldoende betekenis om daaraan de consequentie te kunnen verbinden dat de 2010-Opzegging op grond van artikel 6:248 lid 2 BW buiten toepassing blijft.
in fine), en die geen onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling vormde (rov. 3.3). Aan die nadelige gevolgen kan bovendien geen groot gewicht worden gehecht, in aanmerking nemend dat [appellant] sedert 1998 de steiger zonder geldelijke tegenprestatie heeft kunnen gebruiken en hij dus langdurig profijt heeft gehad van de door hem daarin gedane investering. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat – zoals [appellant] in dit verband voorts heeft aangevoerd (o.m.
grief 3en blz. 21 AE) – de 2010-Opzegging (en/of het 2006-Beleid waarop deze was gebaseerd) niet voldeed aan de evenredigheidseis van artikel 3:4 lid 2 Awb of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
in finevermelde andersluidende oordeel van de HR. Hetzelfde lot treft de in de punten 4.4-4.6 AE door [appellant] in het verlengde hiervan ontwikkelde argumentatie, dat van de ‘algemene voorwaarden’ die bij de publiekrechtelijke ontheffing van 1999 van toepassing zijn verklaard, bepalingen deel uitmaken die geen grondslag vinden in het publiekrecht, maar uitsluitend privaatrechtelijk van aard zijn, en dat bij de 2010-Opzegging specifiek had moeten zijn aangegeven welke privaatrechtelijke verplichtingen waren beëindigd. Naar Rijnland heeft uiteengezet onder 3.18 MvAnV konden op basis van artikel 22 van de Keur aan de aan [appellant] verleende ontheffing beperkingen worden opgelegd of voorschriften worden verbonden ter bescherming van de waterstaatkundige verzorging van het (beheers)gebied. In de bij de ontheffing behorende algemene en bijzondere voorschriften kan het hof geen bepalingen ontwaren die deze doelomschrijving te buiten gaan, ook al zouden enkele daarvan tevens een duidelijk privaatrechtelijk karakter (kunnen) hebben zoals het Amsterdamse hof in punt 3.8.2 van zijn arrest heeft overwogen. Dit betekent dat alle bepalingen van de door [appellant] bedoelde ‘algemene voorwaarden’ bij de publiekrechtelijke ontheffing behoren (zie ook rov. 2.2
in fine) waarmee de grond is ontvallen aan zijn zojuist genoemde argumentatie en de daaraan verwante betogen die in de punten 17 en 34 van [appellant]’s PAnV zijn neergelegd. Voor zover grief 6 berust op de stelling dat de redengeving van de opzegging, namelijk dat betaling wordt verlangd, deze niet kan dragen (punt 65 MvG), kan zij evenmin slagen. De eigenaar heeft, anders dan [appellant] stelt in punt 4.8 AE, een voldoende zwaarwegend belang bij verkrijging van enigerlei vergoeding voor het gebruik van zijn grond of water. De in dit verband door [appellant] nog betrokken stelling, dat Rijnland wanneer hij nu zijn opzeggingsbevoegdheid kan inzetten om een vergoeding te krijgen, hij dat over een paar jaar weer kan doen ter verkrijging van een hogere vergoeding, is te speculatief om steekhoudend te kunnen zijn.
grieven 3, 5 en 6gaan niet op.
in fine, 3.3 en 4.11).
Telfort/Scaramea’, NJ 2003, 343. De verwijderingsvordering zal alsnog worden toegewezen, maar dan met ingang van 7 dagen na betekening van dit arrest.
ex nuncte beoordelen vordering van Rijnland temporeel gezien deels wel en deels niet is toegewezen, zijn partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat [appellant] gelijk had met zijn in rov. 5.3 besproken en
ex tuncte beoordelen klacht tegen het rechtbank-vonnis. Daarom zullen voor de procedure in hoger beroep de proceskosten worden gecompenseerd in voege als in het dictum te vermelden. Het betoog van [appellant] onder 53 PAnV treft in zoverre doel dat hij niet in de kosten van deze procedure wordt veroordeeld. Voor zover het de verdere strekking heeft dat Rijnland in de kosten van het hoger beroep moet worden geoordeeld, gaat het echter niet op. Weliswaar moest [appellant], zoals hij ter onderbouwing hiervan heeft aangevoerd, in hoger beroep komen van het vonnis van de rechtbank om de daarin neergelegde onjuiste beslissing ongedaan te maken, doch dit neemt niet weg dat hij gezien de in hoger beroep tevens aan te leggen
ex nunc-toets, in die instantie alles bijeen genomen gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.