Uitspraak
f1.713.054,-. Rixtel heeft in totaal de helft van de kooprijs ad
f856.527,- aan Hofstad betaald. De andere helft van de koopprijs staat nog in depot bij een notaris. Rixtel stelt zich op het standpunt dat de koopprijs van de aandelen, op grond van een in de leveringsakte opgenomen regeling, naar beneden dient te worden aangepast, en zij vordert onder meer terugbetaling van hetgeen zij teveel heeft betaald middels uitbetaling aan haar van de gelden die nog in het depot staan. Hofstad c.s. hebben de vorderingen van Rixtel betwist, en hebben in reconventie gevorderd dat Rixtel wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding ad
f520.000,19. Zij stellen dat Rixtel onrechtmatig heeft gehandeld door na de aandelentransactie De Provinciale leeg te halen met achterlating van schulden, waardoor De Provinciale failliet is verklaard en een vordering uit rekening-courant van Hofstad c.s. op “De Provinciale” oninbaar is geworden. Ook zij maken aanspraak op de gelden die nog in het depot staan. Zürich is in de procedure in hoger beroep tussengekomen. Zij stelt dat zijzelf rechthebbende is van het restantbedrag dat nog in depot staat bij de notaris. Het depotbedrag betreft volgens Zürich het restant van een door Zürich aan Rixtel verstrekte geldlening, die in strijd met de gemaakte afspraken en zonder toestemming van Zürich door Rixtel niet is aangewend voor de aankoop van een assurantieportefeuille maar voor de aandelentransactie. Zürich stelt zich op het standpunt dat het depotbedrag aan haar dient te worden vrijgegeven.
In het principaal en incidenteel appel voorts
f1.008.254,-. In reconventie heeft de rechtbank Rixtel veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 300.000,- aan schadevergoeding aan Hofstad, met rente. Tegen deze oordelen en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen richten zich de principale en incidentele grieven.
De vorderingen van Rixtel in conventie
De aanpassing van de kooprijs in verband met een latente VPB-claim
f1.713.054,- een bedrag van
f704.800,00 in mindering moet worden gebracht in verband met een latente claim ter zake van vennootschapsbelasting (hierna: de VPB-claim), zodat de koopprijs kan worden vastgesteld op
f1.008.254,-. Hofstad c.s. stellen zich primair op het standpunt dat er in het geheel geen ruimte is voor een aanpassing van de koopprijs van de aandelen in verband met een latente VPB-claim, aangezien het ervoor moet worden gehouden dat partijen bij de vaststelling van de voorlopige koopprijs feitelijk stilzwijgend reeds rekening hebben gehouden met zowel de in De Provinciale aanwezige stille reserve als met een daarmee direct samenhangende VPB-claim. Subsidiair betogen Hofstad c.s. dat, indien enerzijds rekening wordt gehouden met een latente VPB-claim, anderzijds ook rekening moet worden gehouden met een verhoging van het eigen vermogen met de stille reserve, hetgeen de rechtbank ten onrechte niet heeft gedaan. Meer subsidiair betwisten Hofstad c.s. de hoogte van de latente VPB-claim, en zijn zij van mening dat op Rixtel de bewijslast rust dat zij daadwerkelijk aangifte heeft gedaan en een aanslag heeft ontvangen van de belastingdienst ter zake van deze claim, alsmede de hoogte daarvan.
“III. KOOPPRIJSDe koopprijs wordt gevormd door de som van:a. het zichtbare eigen vermogen van de vennootschap zoals dit zal blijken uit de hierna onder a.1 bedoelde vast te stellen jaarrekening over het op eenendertig december negentienhonderdtweeënnegentig geëindigde boekjaar van de vennootschap (het “boekjaar”); enb. twee gulden en zeventien en driehonderd eenennegentighonderdste cent (f 2,17391) voor iedere gulden inkomen die in het boekjaar is gegenereerd uit de assurantie-portefeuille van de vennootschap.Op basis van het vorenstaande hebben verkoper en koper de prijs van de aandelen op basis van een beredeneerde schatting vastgesteld op tweeënveertigduizend achthonderdzesenwintig gulden en vijfendertig cent (f 42.826,35) per aandeel; derhalve bedraagt de prijs voor de veertig aandelen in totaal eenmiljoen zevenhonderddertienduizend vierenvijftig gulden (f 1.713.054,00).De berekening van de in de vorige zin bedoelde prijs blijkt uit een, door de comparanten gewaarmerkte lijst die aan deze akte zal worden gehecht.(…)Mochten er evenwel nog een of meer, al dan niet uit de vastgestelde jaarrekening blijkende claims bestaan, terzake van ten onrechte niet in de jaarrekening over het boekjaar opgenomen passiva, dan zal het bedrag van de claim(s) van het te betalen bedrag worden afgetrokken.(…)IV HERZIENING KOOPPRIJS/VOLDOENING RESTANT KOOPPRIJSa. Indien mocht blijken dat de assurantie-portefeuille van de vennootschap over negentienhonderd tweeënnegentig niet ten minste een inkomen van eenmiljoen eenhonderdvijftigduizend gulden (f 1.150.000,00) heeft opgeleverd, zal de prijs van de aandelen worden verlaagd met twee gulden en zeventien en driehonderd eenennegentigste cent (f 2,17391) voor elke gulden dat het inkomen minder bedraagt dat eenmiljoen eenhonderd vijftigduizend gulden (f 1.150.000,00), met dien verstande evenwel dat de prijs te allen tijde tenminste één gulden (f 1,00) zal bedragen.(…)b. Indien uiterlijk op eenendertig december negentienhonderd zevenennegentig mocht blijken, dat het werkelijke eigen vermogen zonder stille reserves en na aftrek van de waarde van de assurantie-portefeuille en de daarmee samenhangende goodwill (het aldus berekende eigenvermogen hierna aan te duiden met: “eigen vermogen”) per eenendertig december negentienhonderd drieënnegentig, afwijkt van het uit de jaarrekening over het boekjaar blijkende zichtbare eigen vermogen van de vennootschap, zal de koopprijs worden aangepast met een bedrag, gelijk aan het verschil. (…)”
“zichtbare eigen vermogen”van de vennootschap, zoals dit bleek uit de jaarrekening over 1992. De koopprijs kon op de voet van punt IV sub b van de akte worden aangepast indien uiterlijk op 31 december 1997 mocht blijken, dat het
“werkelijke eigen vermogen zonder stille reserves en na aftrek van de waarde van de assurantie-portefeuille en de daarmee samenhangende goodwill”per 31 december 1993 zou afwijken van het uit de jaarrekening over 1992 blijkende zichtbare eigen vermogen van de vennootschap. Uit de vermeldingen dat de koopprijs is gerelateerd aan het
“zichtbare eigen vermogen”van de vennootschap, en dat voor een mogelijke herziening van de koopprijs wordt uitgegaan van het “
werkelijke eigen vermogen zonder stille reserves en na aftrek van de waarde van de assurantie-portefeuille en de daarmee samenhangende goodwill”, kan redelijkerwijs niet anders worden afgeleid dan dat partijen zijn overeengekomen dat de stille reserves van de vennootschap niet mee zouden tellen voor het eigen vermogen, noch bij de berekening van de (voorlopige) koopsom van de aandelen noch bij een eventuele herziening van de koopprijs.
Het argument van Rixtel dat ook de door de rechtbank benoemde deskundige Giezeman bij de berekening van het eigen vermogen van de Provinciale per 31 december 1993 rekening heeft gehouden met de aftrek van een latente VPB-claim van
f600.000,- gaat evenmin op, nu deze deskundige immers in dezelfde berekening (bij de beantwoording van vraag d) ook rekening heeft gehouden met een stille reserve van
f1.555.762,-. Ook de deskundige gaat blijkbaar uit van een onlosmakelijk verband.
“Indien mocht blijken dat de assurantie-portefeuille van de vennootschap over negentienhonderd tweeënnegentig niet ten minste een inkomen van eenmiljoen eenhonderdvijftigduizend gulden (f 1.150.000,00) heeft opgeleverd, zal de prijs van de aandelen worden verlaagd met twee gulden en zeventien en driehonderd eenennegentigste cent (f 2,17391) voor elke gulden dat het inkomen minder bedraagt dat eenmiljoen eenhonderd vijftigduizend gulden (f 1.150.000,00), met dien verstande evenwel dat de prijs te allen tijde tenminste één gulden (f 1,00) zal bedragen.”
f1.150.000,-. Voorts overweegt de rechtbank in r.o. 3.12 dat de deskundige, hierin kennelijk gevolgd door partijen, heeft vastgesteld dat de inkomsten uit de assurantieportefeuille in 1992 volgens de jaarcijfers over dat jaar
f1.213.114,- hebben bedragen. Nu tegen deze beide overwegingen geen grief is gericht, gaat ook het hof hier vanuit.
f1.213.114,- geen bedragen in mindering dienen te worden gebracht ter zake van de betalingen door De Provinciale aan [betrokkene] ad
f75.000,- en aan Hofstad ad
f50.000,-. In de toelichting op de grieven betoogt Rixtel dat dit oordeel onjuist is, aangezien het in beide gevallen gaat om betalingen op grond van een recht op een aandeel in de totale provisie-inkomsten van De Provinciale, welk recht niet was gekoppeld aan te maken kosten of te verrichten werkzaamheden. Anders dan de rechtbank oordeelt ging het hier, aldus Rixtel, om provisierechten en niet om onkosten die konden worden bespaard of geschrapt.
f75.000,- overweegt het hof het volgende. Bij overeenkomst van 17 januari 1991 (productie VIII bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie) heeft [betrokkene] de gehele assurantieportefeuille van zijn assurantiekantoor overgedragen aan De Provinciale. [betrokkene] is met De Provinciale onder meer overeengekomen dat hij als tegenprestatie, voor onbepaalde tijd, van De Provinciale een maandelijks bedrag van
f5.000,- zal ontvangen “als provisie in zijn hoedanigheid van agent in assurantien”, alsmede maandelijks “een provisiebedrag (van) f. 1250,00 ter afkoop van de afgesloten verzekeringen met een ingangsdatum van voor 06 juli 1990”. Overeengekomen is voorts dat [betrokkene] geen belangen zal hebben of verwerven in andere assurantieportefeuilles.
f75.000,- aan agent 151 ( [betrokkene] ) ten onrechte als kosten is geboekt. Het bedrag van
f75.000,- dat De Provinciale in 1992 aan [betrokkene] heeft betaald, welk bedrag in de jaarstukken over 1992 is opgenomen onder de post “vergoeding sub-agent”, dient in mindering te worden gebracht op de provisie-inkomsten over dat jaar. Dat het gaat om een afgerond bedrag, waarvan de deskundige opmerkt dat dit bij retourprovisie niet gebruikelijk is, brengt de deskundige niet tot een ander oordeel.
f75.000,- in 1992 moeten redelijkerwijs worden aangemerkt als provisiebedragen die in mindering komen op de inkomsten uit de assurantieportefeuille van De Provinciale.
f50.000,- ter zake van Hofstad, overweegt het hof het volgende. Rixtel stelt zich op het standpunt dat op de inkomsten van De Provinciale uit de assurantieportefeuille over 1992 ook een bedrag van
f50.000,- in mindering dient te worden gebracht ter zake van (subagenten)provisie van Hofstad. Rixtel heeft zich in dit verband beroepen op een vordering van Hofstad jegens De Provinciale tot een bedrag van
f50.000,- ter zake van provisie. Zij heeft daarbij met name verwezen naar de vordering in kort geding van Hofstad tegen De Provinciale (producties XI en XIV bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie), een brief van [appellant sub 2] /Hofstad aan De Provinciale van 8 maart 1995 (productie XIII bij diezelfde conclusie) en de vermelding van een dergelijke vordering op de lijst van de curator in het faillissement van De Provinciale. In hoger beroep heeft Rixtel nog enkele aanvullende brieven (producties 25 tot en met 27) overgelegd. Hofstad c.s. hebben echter gemotiveerd betwist dat er in de jaarstukken van De Provinciale over 1992 (en 1993) een betaling aan Hofstad van
f50.000,- is opgenomen, en stellen dat hun vordering betrekking heeft op provisie over de periode vanaf 1994 (antwoord-conclusie na deskundigenbericht, blz. 10) en/of op tien maandelijkse betalingen aan [betrokkene] ad elk
f5000,- die Hofstad in 1994 aan De Provinciale heeft voorgeschoten (diezelfde conclusie, blz. 12).
f50.000,- een vordering als subagent is en derhalve als retourprovisie kan worden aangemerkt, berust met name op voormelde uitspraak in kort geding en op artikel 11 van de beheersovereenkomst. Dit oordeel van de deskundige is, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van het hof niet steekhoudend. Voor zover Rixtel beoogt te stellen dat De Provinciale in 1992 een bedrag van
f50.000,- aan Hofstad heeft betaald ter zake van subagentenprovisie, acht het hof de stellingen van Rixtel onvoldoende onderbouwd. Het hof deelt derhalve – met wijziging van gronden – het oordeel van de rechtbank dat de
f50.000,- niet in mindering dient te worden gebracht op de inkomsten uit de assurantieportefeuille over 1992.
f75.000,- betreffen, en falen voor zover zij zien op het bedrag van
f50.000,-. Dit betekent dat op de inkomsten uit de assurantieportefeuille in 1992 ad
f1.213.114,- een bedrag van
f75.000,- in mindering moet worden gebracht, hetgeen resulteert in een bedrag van
f1.138.114,-. Aangezien dit bedrag lager is dan het door Hofstad c.s. gegarandeerde bedrag van
f1.150.000,-, komt het hof toe aan het verweer van Hofstad c.s. dat dit bedrag nog vermeerderd dient te worden met een in 1992 door De Provinciale ontvangen bedrag van
f11.242,- wegens afsluitprovisie voor een hypotheek ad € 3.500,- en terugontvangen assurantiebelasting ad € 7.742,-, welk bedrag in de jaarrekening 1992 is geboekt onder “overige opbrengsten”. Het hof stelt vast dat het bij de afsluitprovisie voor een hypotheek ad € 3.500,- gaat om een in 1992 door De Provinciale ontvangen provisie welke door Rixtel niet is weersproken. Het hof zal daarom de inkomsten uit de assurantieportefeuille van De Provinciale in 1992 verhogen met dit bedrag, hetgeen resulteert in een totaalbedrag van
f1.141.614,-. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom de terugontvangen assurantiebelasting moet worden aangemerkt als provisie-inkomsten, zodat dit bedrag bij de berekening buiten beschouwing zal worden gelaten.
Slotsom aanpassing koopprijs
f8.386,- lager zijn dan het door Hofstad c.s. gegarandeerde bedrag van
f1.150.000,-. Overeenkomstig de regeling in de leveringsakte leidt dit tot een correctie van de koopsom van (
f2,17391 x 8.386 =)
f18.230,41. Voor een correctie van de koopsom in verband met een latente VPB-claim acht het hof, zoals hierboven overwogen, geen gronden aanwezig. Dit betekent dat de koopsom zal worden vastgesteld op (
f1.713.054,- min
f18.230,41 =)
f1.694.823,59. Grief 5 in het incidenteel appel, waarin Rixtel betoogt dat de rechtbank de koopprijs voor de aandelen had moeten vaststellen op hooguit € 1,-, wordt hiermee verworpen.
f856.527,- is betaald. Uitgaande van een koopsom van
f1.694.823,59, zoals hiervoor berekend, betekent dit dat Rixtel nog een bedrag van
f838.296,59 (€ 380.402,23) aan Hofstad c.s. verschuldigd is. De vordering in hoger beroep van Hofstad c.s. tot betaling van dit bedrag is toewijsbaar. Dit geldt echter niet voor de door Hofstad c.s. over dit bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 5 januari 1995. Partijen zijn in de depotakte overeengekomen dat de notaris het restant van de door Rixtel aan Hofstad c.s. verschuldigde koopsom zal uitkeren uit het depot, vermeerderd met de over dit bedrag tijdens het depot gekweekte rente. Nu gesteld noch gebleken is dat Rixtel ter zake in verzuim is geraakt, is Rixtel naast bedoelde depotrente niet tevens wettelijke rente verschuldigd.
De vorderingen van Hofstad c.s. in reconventie
f1.713.054,-. Vervolgens zou Rixtel, inmiddels 100% aandeelhouder van De Provinciale, op dezelfde dag de activa van De Provinciale (bestaande uit de assurantieportefeuille) overnemen, hetgeen eveneens is geschied. De koopprijs van
f1.900.000,-, die in eerste instantie verschuldigd zou blijven, zou volgens Rixtel op zeer korte termijn worden betaald uit een dividenduitkering van
f1.900.000,- door De Provinciale aan haar aandeelhouder Rixtel. Dit dividend is nooit uitbetaald, omdat de reserves van De Provinciale voor een dergelijke uitkering onvoldoende waren. Rixtel heeft de koopsom nooit betaald. In r.o. 3.34 van dit tussenvonnis heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat zij, met Hofstad c.s., van oordeel is dat het handelen van Rixtel zoals omschreven een onrechtmatige daad oplevert jegens de crediteuren van De Provinciale. Door de verkoop van alle activa van De Provinciale, met achterlating van alle passiva, en zonder dat de koopprijs werd betaald, is De Provinciale leeggehaald en bleef deze achter met schulden, zonder inkomsten waaruit deze schulden zouden kunnen worden betaald. Rixtel was hiervan in voldoende mate op de hoogte, en heeft met de activatransactie en het onbetaald laten van de koopsom bewust een risico genomen dat de schuldeisers van De Provinciale niet voldaan zouden kunnen worden, welk risico zich heeft verwezenlijkt door het faillissement van De Provinciale. Rixtel heeft onrechtmatig gehandeld jegens de crediteuren van De Provinciale, door geen rekening te houden met hun belangen.
anywaynooit was betaald. De rechtbank schat dat De Provinciale in ieder geval in staat geweest zou moeten zijn tot aflossing van de rekening-courantvordering van Hofstad tot een bedrag van
f300.000,-, en begroot de schade van Hofstad op dat bedrag.
f300.000,-, in de grieven 6 tot en met 8 in het incidenteel appel. Zij voert hiertoe het volgende aan. De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat de verkoop door De Provinciale aan Rixtel alleen de assurantieportefeuille omvatte, en niet het gehele bedrijf. In de praktijk werd de portefeuille beheerd zoals zij altijd werd beheerd, door dezelfde organisatie en werknemers en met dezelfde provisie-inkomsten. De transactie vond plaats met gesloten beurzen en had verder ook geen invloed op de onderneming, de inkomsten en de uitgaven, want geconsolideerd waren de exploitatiecijfers van Rixtel en De Provinciale identiek aan de cijfers van De Provinciale voor de transactie. De Provinciale was ten tijde van de aandelenoverdracht een technisch failliete en niet renderende onderneming, met onvoldoende verdiencapaciteit om de voor de aandelen betaalde bedragen binnen redelijke termijn terug te verdienen. Hofstad c.s. waren niet bereid om mee te werken aan een verkoop van de portefeuille door De Provinciale aan derden, omdat de opbrengst van die portefeuille niet genoeg zou zijn om de schulden van De Provinciale te betalen. Door de verkoop van de aandelen hoopten Hofstad c.s. om
f1.7 miljoen te ontvangen en zou de vordering in rekening-courant op de vennootschap gewoon in de boeken blijven staan. Het feit dat Hofstad c.s. de vordering in rekening-courant niet betaald kregen, heeft slechts te maken met de slechte solvabiliteit en liquiditeit van de vennootschap, niet met deze activa-transactie die verder financieel geen consequenties had en alleen maar een papieren transactie betrof met als doel om de beschikking te krijgen over de door Zürich ter beschikking gestelde financiering. Rixtel heeft met haar handelen hooguit Zürich benadeeld, maar niet de crediteuren van De Provinciale, waaronder Hofstad c.s. De transactie heeft niet geleid tot een onttrekking of tot een onverplichte rechtshandeling, na de transactie stond er op de balans van De Provinciale een vordering op de moedermaatschappij Rixtel van
f1.9 miljoen. Ook is onbegrijpelijk dat de rechtbank het toegewezen bedrag niet in mindering heeft gebracht op de rekening courant-vordering. Als de rechtbank Rixtel aansprakelijk acht voor een deel van het niet kunnen innen van de vordering in de rekening-courant van Hofstad c.s. op De Provinciale, neemt Rixtel een deel van de schade voor haar rekening en wordt zij gesubrogeerd in de positie van Hofstad c.s. Tenslotte heeft de rechtbank miskend dat het faillissement van De Provinciale is opgeheven vanwege de toestand van de boedel. De negatieve vermogenspositie van De Provinciale en de negatieve resultaten zijn door de overname van de onderneming door Rixtel niet gewijzigd. Dat er in 1993 nog een omzet was van
f1.198.000,- is niet relevant, aangezien de kosten van de onderneming dat bedrag overstegen.
f300.000,-. Hofstad c.s. stellen zich op het standpunt dat de rechtbank de gehele vordering had moeten toewijzen, dan wel in elk geval ook de koopprijs van de aandelen had moeten aanpassen.
f1.9 miljoen, wordt eveneens verworpen. Gesteld noch gebleken is immers dat Rixtel deze vordering ooit (geheel of gedeeltelijk) heeft betaald. Rixtel heeft zelf gesteld dat zij daartoe ook niet in staat was, en dat zij daarom de constructie had bedacht dat zij deze koopsom zou betalen middels een door De Provinciale aan Rixtel uit te keren dividend. Tot uitkering van dit dividend (en betaling van de koopsom) is het echter niet gekomen, omdat de financiële positie van De Provinciale dit niet toeliet. Het hof merkt in dit verband op dat ook als het oorspronkelijke plan van Rixtel wel was uitgevoerd en Rixtel de koopsom aan De Provinciale zou hebben betaald middels de dividenduitkering, de (volgens Rixtel zelf zeer slechte) vermogenspositie van De Provinciale als gevolg van het zowel kwijtraken van de assurantieportefeuille als de dividenduitkering aan Rixtel zodanig verder zou zijn verslechterd dat Rixtel ook dan redelijkerwijs had kunnen voorzien dat De Provinciale na de transactie niet meer in staat zou zijn om haar schuldeisers nog te betalen.
f520.019,-. Nu hiertegen in hoger beroep geen grief is gericht, gaat ook het hof hiervan uit. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van Rixtel (zoals hierboven vermeld) en het onbetaald blijven van de vordering van Hofstad in rekening courant op De Provinciale. Voor de beantwoording van die vraag is doorslaggevend of, en zo ja in hoeverre, De Provinciale voldoende winst genereerde om, de activatransactie weggedacht, de vordering in rekening-courant van Hofstad terug te kunnen betalen. De rechtbank heeft geschat dat De Provinciale in ieder geval in staat geweest zou moeten zijn geweest tot aflossing van de rekening-courantvordering van Hofstad tot een bedrag van
f300.000,-, en zij heeft de schade van Hofstad op dat bedrag begroot.
f300.000,- terug te betalen, en heeft dit deel van de vordering toegewezen. Daarmee heeft de rechtbank niet, zoals zij terecht opmerkt in r.o. 2.28, het bedrag van de vordering van Hofstad in rekening-courant gewijzigd, en is er derhalve ook geen aanleiding om de koopprijs van de aandelen aan te passen. Grief 8 in het principaal appel van Hofstad, waarin wordt betoogd dat de rechtbank dit wel had moeten doen, faalt.
f1.046,205,-; 1992 (zoals gecorrigeerd in dit arrest):
f1.141.614,-; 1993:
f1.138.753,-). Het hof leidt hieruit af dat de totale omvang van de door De Provinciale beheerde assurantieportefeuille over die periode geen grote wijzigingen heeft ondergaan. Opmerkelijk is echter dat de kosten in deze periode aanzienlijk zijn gestegen, van
f734.641,- in 1991 naar
f1.367.869,- in 1992 en
f1.544.952,- in 1993. Deze kostenstijging is hoofdzakelijk het gevolg van een zeer sterke stijging van de personeelskosten, kantoorkosten en autokosten. Als gevolg van (met name) deze sterke kostenstijging is het bedrijfsresultaat aanzienlijk verslechterd. Werd er over 1991 nog een bedrijfsresultaat geboekt van
f311.564,- positief (resultaat na belastingen:
f201.875,- positief), in 1992 was dit
f143.513,- negatief (resultaat na belastingen:
f25.821,- positief) en in 1993 zelfs
f346.795,- negatief (resultaat na belastingen:
f253.935,- negatief). Hofstad c.s. hebben geen afdoende verklaring gegeven voor deze forse verslechtering van de resultaten, noch hebben zij gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat redelijkerwijs verwacht mocht worden dat de resultaten na 1993 zouden verbeteren. Dat het verlies in 1993 louter en alleen het gevolg was van hoge afschrijvingen op de immateriële en materiële activa, zoals Hofstad c.s. stellen, kan uit de rapporten van Deloitte & Touche niet worden afgeleid. De sterkste verslechtering van het bedrijfsresultaat vond plaats in 1992, in welk jaar de afschrijvingen op de immateriële en materiële activa nog vrijwel gelijk waren aan die in 1991 maar, zoals gezegd, er sprake was van een zeer aanzienlijke stijging van de kosten. De stelling van Hofstad c.s. dat De Provinciale tot en met 1993 een gezonde (het hof begrijpt: winstgevende) onderneming was, blijkt niet uit voormelde jaarstukken. Het eigen vermogen is van
f269.200,- in 1991 en
f295.063,- in 1992 gedaald naar
f41.128 in 1993. De solvabiliteit is volgens het rapport van Deloitte & Touche in 1993 sterk verslechterd. Hofstad c.s. hebben er op gewezen dat De Provinciale in 1993 beschikte over een bedrag van
f229.500,- aan liquide middelen. Dit baat hen echter niet, nu uit het rapport van Deloitte & Touche redelijkerwijs moet worden geconcludeerd dat de verhoging van de liquide middelen samenhangt met een verhoging van de rekening-courantschuld bij de Rabobank. Uit het feit dat De Provinciale vanwege het in 1993 gemaakte verlies een bedrag van
f151.000,- aan vennootschapsbelasting tegoed heeft van de belastingdienst, kan evenmin worden afgeleid dat De Provinciale in 1993 een gezonde onderneming was.
Proceskostenbeslissingen in de hoofdprocedure tussen Hofstad c.s. en Rixtel
In de procedure tot tussenkomst voorts
f1.900.000,- ter leen verstrekt aan Rixtel voor de aankoop van een assurantieportefeuille van De Provinciale. In dat kader heeft Zürich de notaris op 2 december 1994 bericht dat er een bedrag op een door de notaris aangehouden kwaliteitsrekening zou worden gestort, en dat (door)betaling van dat bedrag ‘aan de verkopende partij’ slechts mocht plaatsvinden indien de akte van bedrijfsoverdracht ongewijzigd zou worden gepasseerd. In plaats van de overdracht van een assurantieportefeuille vond echter begin 1995 een aandelenoverdracht plaats. Zürich was bij deze transactie uitdrukkelijk niet betrokken, laat staan hiervan op de hoogte. Rixtel heeft met medeweten en medewerking van de notaris een deel van het bedrag dat door Zürich onder de notaris was gestort ten behoeve van de aankoop van de assurantieportefeuille, aangewend voor de betaling van (een gedeelte van) de koopsom van de aandelen van De Provinciale aan Hofstad c.s. Het restant van het bedrag bevindt zich thans nog in depot bij de notaris. Rixtel en Hofstad c.s. hebben daartoe, zonder dat Zürich daarvan op de hoogte was, een depotovereenkomst gesloten. Zürich stelt zich op het standpunt dat zij geen toestemming heeft gegeven voor het gebruik van het ter leen verstrekte geldbedrag voor een aandelentransactie, en is van mening dat het geldbedrag dat nog in depot staat aan haar moet worden vrijgegeven. De Hoge Raad heeft inmiddels in een arrest van 20 december 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AF0198) bepaald dat Zürich dient te gelden als opdrachtgever van de notaris. Zürich heeft de gelden aan de notaris toevertrouwd met de opdracht om deze door te betalen indien ‘aan zekere voorwaarden is voldaan’. De notaris houdt thans een bedrag in depot voor Zürich, en niet voor Hofstad en [appellant sub 2] enerzijds of Rixtel anderzijds. Zelfs indien de notaris het depotbedrag voor Rixtel zou zijn gaan houden, komt dit bedrag aan Zürich toe nu Rixtel, tot zekerheid van terugbetaling, een pandrecht heeft gevestigd op haar vordering op de notaris.
f856.527,- dat nog in depot staat een gedeelte van
f704.800,- aan Rixtel toekomt en een gedeelte van
f151.727,- aan Hofstad c.s. toekomt. Zürich acht deze overwegingen onjuist, omdat zij van mening is dat het gehele depotbedrag aan haar toekomt. Zij stelt dat zij een goederenrechtelijke aanspraak heeft op dit bedrag, aangezien het geldbedrag van haar afkomstig is. Zij is dan ook rechthebbende op dat geldbedrag, tenzij een derde kan aantonen dat hij/zij een goederenrechtelijke aanspraak heeft op het bedrag. De notaris is geen rechthebbende op het bedrag omdat het geld door Zürich is gestort op een kwaliteitsrekening, zodat het geen onderdeel is geworden van het vermogen van de notaris. Rixtel is geen rechthebbende op het depotbedrag, omdat Zürich het bedrag op de kwaliteitsrekening van de notaris heeft gestort ten behoeve en op expliciete voorwaarde van de aankoop van een assurantieportefeuille. Zolang de voorwaarde van de aanwending van het geld niet is vervuld, blijft Zürich als financier rechthebbende op het geld. Hofstad c.s. zijn geen rechthebbende op het depotbedrag, omdat Zürich niet op de hoogte is geweest van de tussen Rixtel, Hofstad c.s. en de notaris gesloten depotovereenkomst en deze depotovereenkomst slechts verbintenisrechtelijke en geen goederenrechtelijke werking heeft. De depotovereenkomst regardeert Zürich derhalve niet.
f1.900.000,- heeft gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris, met de opdracht aan de notaris dat (door)betaling van dat bedrag ‘aan de verkopende partij’ slechts mocht plaatsvinden indien de akte van bedrijfsoverdracht ongewijzigd zou worden gepasseerd. Deze storting op de (algemene) kwaliteitsrekening van de notaris brengt mee, zoals Zürich terecht stelt, dat dit bedrag geen deel uit is gaan maken van het vermogen van de notaris, maar dat het (althans zolang het op de algemene kwaliteitsrekening stond) onderdeel bleef van het vermogen van Zürich. De notaris is derhalve geen rechthebbende op dit bedrag. Rixtel heeft in de onderhavige procedure erkend dat zij, in strijd met de door haar met Zürich overeengekomen voorwaarde dat zij het door Zürich ter leen verstrekte bedrag zou gebruiken voor de aankoop van een assurantieportefeuille, dit bedrag heeft gebruikt voor de aankoop van aandelen van De Provinciale, en dat zij evenmin rechthebbende is op dit bedrag. Aan de orde is derhalve de vraag of Zürich dan wel Hofstad c.s. rechthebbende is op het deel van het geld dat thans nog in depot staat bij de notaris.
f1.900.000,- heeft gestort als externe financier ten behoeve van Rixtel, ter uitvoering van een tussen Zürich en Rixtel gesloten overeenkomst van geldlening. Zürich heeft Rixtel vervolgens in staat gesteld om, met medewerking van de notaris, over het gestorte bedrag te beschikken, in elk geval in zoverre dat Rixtel met dit bedrag de koopsom voor de aandelen van De Provinciale aan Hofstad c.s. heeft kunnen betalen. Dat Zürich bij de storting van voormeld bedrag aan de notaris had laten weten dat (door)betaling van dat bedrag ‘aan de verkopende partij’ slechts mocht plaatsvinden indien de akte van bedrijfsoverdracht ongewijzigd zou worden gepasseerd, en dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AF0198) heeft geoordeeld dat op de notaris mede een zorgplicht rustte jegens Zürich, maakt dit niet anders. Vast staat dat de notaris – in strijd met de door Zürich gestelde voorwaarden – zijn medewerking heeft verleend aan de directe betaling door Rixtel aan Hofstad van een deel van de koopsom, en aan het storten door Rixtel van het overige deel van de koopsom vanaf de algemene kwaliteitsrekening op een speciaal daarvoor geopende depotrekening. Deze depotrekening is geopend ter uitvoering van de nadere afspraken die Rixtel en Hofstad c.s. hadden gemaakt over de betaling door Rixtel van de koopsom voor de aandelen van De Provinciale, welke afspraken kort gezegd inhielden dat Hofstad rechthebbende zou zijn op het depotbedrag tot aan het restantbedrag van de nog definitief vast te stellen koopsom, vermeerderd met de daarover gekweekte depotrente.
f1.900.000,- voor de aankoop van de aandelen van De Provinciale in plaats van – zoals door Zürich vereist – de aankoop van een assurantieportefeuille. Nu voormeld arrest tussen Zürich en Hofstad c.s. in kracht van gewijsde is gegaan, heeft dit tussen hen gezag van gewijsde. Ook het hof gaat er derhalve thans vanuit dat Hofstad c.s. op dit punt te goeder trouw zijn geweest en niet onrechtmatig jegens Zürich hebben gehandeld. Het hof is van oordeel dat Hofstad c.s. er in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat het geldbedrag dat door Rixtel is gestort in het depot als voorwaardelijke betaling van de koopsom, aan welke rechtshandeling de notaris zijn medewerking heeft verleend, aan haar toekwam tot aan het nog definitief vast te stellen restantbedrag van de koopsom. In dit gerechtvaardigd vertrouwen, dat bescherming verdient, heeft Hofstad de aandelen van De Provinciale aan Rixtel overgedragen.
Proceskostenbeslissing in de procedure tot tussenkomst
Slotoverwegingen en conclusies
opnieuw rechtdoende:
f1.694.823,59 (€ 769.077,05);
f1.694.823,59 (€ 769.077,05), waarbij zal hebben te gelden dat alle eventuele fiscale gevolgen met betrekking tot de mogelijk door Rixtel en/of De Provinciale B.V. verschuldigd geworden Vennootschapsbelasting en/of overige belastingen ter zake van deze koopovereenkomst volledig voor rekening en risico blijven van Rixtel en/of De Provinciale B.V.;
f838.296,59 (€ 380.402,23), zijnde het deel van de koopprijs van de aandelen van De Provinciale B.V. dat nog wordt gehouden door notaris mr. W.R. Avenarius, althans door diens (rechts)opvolger(s);