1.3Op 11 september 2013 heeft [X] naar aanleiding van een melding van de ANWB de auto aan de Vuurplaat te Rotterdam opgetakeld en meegenomen.
2. [X] heeft in eerste aanleg gevorderd [huurder] te veroordelen tot betaling van € 3.727,41 aan hoofdsom, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en (contractuele) rente. [X] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [huurder] de auto tot en met 11 september 2013 in gebruik heeft gehad en dat hij vijf facturen over 2013 en de eindafrekening niet heeft voldaan. [huurder] heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat hij de auto op 31 mei 2012 heeft ingeleverd en heeft in reconventie onder meer terugbetaling gevorderd van de huurtermijnen over juni tot en met november 2012, stellende dat sprake is geweest van onverschuldigde betaling.
3. De kantonrechter heeft de conventionele vorderingen toegewezen tot een bedrag van € 4.339,31, vermeerderd met de contractuele rente, en de reconventionele vordering afgewezen. De kantonrechter heeft - samengevat - overwogen dat [huurder] (onder meer ter zitting) niet heeft kunnen concretiseren waarom hij in 2012 gedurende een periode van een half jaar maandelijks (grotendeels contant) een bedrag van € 500,00 ex BTW aan [X] heeft betaald voor een auto die hij niet tot zijn beschikking had, zodat de stellingen van [X] onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Datzelfde geldt volgens de kantonrechter voor de stellingen van [X] ten aanzien van het gebruik van de auto in 2013.
4. Met zijn grieven komt [huurder] in hoger beroep tegen deze overwegingen op en hij vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [X] zal afwijzen en de vordering van [huurder] zal toewijzen.
5. Volgens de eerste grief en de toelichting daarop moet terughoudendheid worden betracht bij toepassing van de verklaringen die [huurder] ten tijde van de comparitie in eerste aanleg zonder aanwezigheid van zijn gemachtigde heeft afgelegd. Bij deze grief heeft [huurder] geen belang omdat hij zijn standpunten in hoger beroep opnieuw naar voren heeft kunnen brengen. Ook bij de vijfde grief die gericht is tegen de feitenvaststelling heeft [huurder] geen belang omdat hetgeen door [huurder] is aangevoerd niet tot een ander dictum kan leiden. Overigens heeft het hof de feiten opnieuw vastgesteld, met inachtneming van hetgeen [huurder] naar voren heeft gebracht. De overige grieven zien in de kern op de vraag wie de stelplicht heeft en de bewijslast draagt van de stelling dat [huurder] de auto tot en met 11 september 2013 tot zijn beschikking heeft gehad en of het daartoe benodigde bewijs is geleverd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het hof stelt voorop dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de periode juni 2012 tot en met december 2012 en anderzijds de periode januari 2013 tot en met 11 september 2013. Met betrekking tot de periode juni 2012 tot en met december 2012 rusten de stelplicht en bewijslast op [huurder]. Hij vordert immers terugbetaling van de huurtermijnen op grond van onverschuldigde betaling en zal derhalve moeten stellen en bewijzen dat de betaling onverschuldigd was omdat hij de auto eind mei 2012 heeft ingeleverd en dus niet meer tot zijn beschikking heeft gehad. Voor de periode januari 2013 tot en met 11 september 2013 geldt dat op [X] de stelplicht en bewijslast rusten van haar stelling dat [huurder] de auto in 2013 in gebruik heeft gehad, omdat zij zich op het rechtsgevolg daarvan (namelijk betaling) beroept.
Periode juni 2012-december 2012
7. [huurder] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de auto eind mei 2012 bij [X] heeft ingeleverd door de sleutels in de brievenbus te deponeren. [X] heeft die stelling betwist. Zij heeft aangevoerd dat de schriftelijke huurovereenkomst die liep tot eind mei 2012 daarna mondeling – gelet op de vertrouwensband tussen partijen – is verlengd en dat de auto dus onafgebroken bij [huurder] is gebleven. [X] heeft er in dat verband op gewezen dat de huurtermijnen tot en met december 2012 ook steeds zijn voldaan.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting is de enkele stelling van [huurder] dat hij de auto eind mei 2012 heeft ingeleverd, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende. [huurder] heeft betoogd dat hij onder protest heeft betaald, omdat [X] beweerde dat de huur doorliep en hij het contract kwijt was. Voorts heeft [huurder] aangevoerd – en ook aangeboden te bewijzen – dat hij al in december 2012 aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling. Dit bewijsaanbod passeert het hof als niet ter zake dienend. Zelfs indien [huurder] heeft geprotesteerd en om terugbetaling heeft verzocht, staat daarmee immers nog niet vast dat hij de auto na mei 2012 niet meer ter beschikking had – hetgeen voor een welslagen van zijn vordering wel vereist is – en van díe stelling is geen bewijs aangeboden. Daar komt bij dat de stelling dat
[huurder] heeft geprotesteerd en al in december 2012 aanspraak zou hebben gemaakt op terugbetaling van de huurtermijnen, moeilijk valt te rijmen met de omstandigheid dat hij in januari 2013 nog betalingen aan [X] heeft gedaan voor de maanden november en december 2012 (zie productie 3 bij mva) en met de omstandigheid dat hij in 2013 (volgens de verklaring van [huurder] ter gelegenheid van het pleidooi: in elk geval voor één dag) opnieuw de auto bij [X] is gaan huren. Meer in het algemeen is niet aannemelijk dat [huurder] over een periode van zes maanden niet de beschikking over de auto had, maar toch is doorgegaan met betalen. In zo’n situatie had het voor de hand gelegen dat [huurder] in elk geval zou hebben verzocht dat de auto hem weer ter beschikking zou worden gesteld, maar dat hij dit inderdaad heeft verzocht, heeft [huurder] niet gesteld. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2 en 6 falen en dat de vordering tot terugbetaling van onverschuldigde huurpenningen onvoldoende is onderbouwd en moet worden afgewezen. Ook grief 8 slaagt dus niet.
Periode januari tot en met 11 september 2013
8. [X] heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat [huurder] in 2013 de auto in gebruik heeft gehad facturen overgelegd, alsmede verklaringen van medewerkers van Kopershoek waaruit volgt dat [huurder] wekelijks langs kwam om de auto te wassen en de olie en het water te laten controleren, een proces-verbaal van aangifte van vernieling op 24 juni 2013 door [huurder], een schademelding door [huurder] op 23 juli 2013 en een ANWB pechmelding van 11 september 2013, waarin als melder “[huurder]” staat vermeld. Voorts heeft [X] nog aangevoerd dat de huurtermijnen over de maanden maart en april 2013 contant zijn betaald. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, zijn naar het oordeel van het hof voldoende om te concluderen dat [huurder] in 2013 de auto onafgebroken ter beschikking heeft gehad en maken de verklaring van [huurder] (ter gelegenheid van het pleidooi) dat hij de auto slechts één dag, namelijk op 24 juni 2013, ter beschikking heeft gehad, volstrekt ongeloofwaardig. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat daarmee vast dat [huurder] de auto in 2013 tot en met 11 september 2013 onafgebroken ter beschikking heeft gehad. De grieven 3 en 7 falen en datzelfde geldt voor grief 4. Hierin wordt kennelijk uitgegaan van een verkeerde lezing van het vonnis omdat vast staat dat [huurder] de huurtermijnen over de maanden januari en februari 2013 niet heeft betaald.
9. Nu de grieven falen zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof heeft opgemerkt dat de kantonrechter de contractuele rente van 5% per
maandheeft toegewezen, terwijl in (het petitum van) de inleidende dagvaarding vergoeding van contractuele rente van 5% per
jaaris gevorderd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat in plaats van ‘per maand’ moet worden gelezen ‘per jaar’. [huurder] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. Grief 9 faalt daarmee eveneens.