Uitspraak
ERECHTSHOF DEN HAAG
Rolnummer rechtbank : C/10/401558 / HA ZA 12-423
arrest d.d. 6 oktober 2015
[appellant],
Warmtebedrijf Infra N.V.,
De verdere loop van het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Artikel 1 Doel van de overeenkomst
Artikel 2 Besluitvorming Gemeente
Artikel 5 Geheimhouding
Artikel 7 Schadevergoeding
"Dat [appellant] gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van het Warmtebedrijf komen en waaruit naar verkeersopvattingen een zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, is niet gebleken."Ook in hoger beroep is van dergelijke omstandigheden niet gebleken, gelet op het navolgende.
kanworden gesloten. Artikel 2 bepaalt dat nadat [appellant] en [A] overeenstemming hebben bereikt over "het voorstel van de (...) realisatieovereenkomst", het bevoegde orgaan van de gemeente – waaraan [A] het onderhandelingsresultaat ter besluitvorming zou voorleggen – besluit de overeenkomst al dan niet aan te gaan. Op grond van deze bepalingen moet het [appellant] redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, dat [A] niet zelfstandig bevoegd was een overeenkomst aan te gaan. Haar bevoegdheid strekte niet verder dan onderhandelen over
de voorwaardenwaaronder het bevoegde orgaan van de gemeente eventueel een overeenkomst met [appellant] over de realisatie van een WOS op het perceel zou kunnen sluiten. Het definitieve besluit om al dan niet een overeenkomst aan te gaan, zo volgt uit artikel 2 zou worden genomen door het bevoegde orgaan van de gemeente. Uit artikel 5 van de intentieverklaring blijkt verder dat de realisatie van de WOS op het perceel ondanks de positieve intentie nog geen vaststaand feit was en de besluitvorming ook negatief zou kunnen uitpakken. Op basis van deze bepalingen van de intentieovereenkomst moet het [appellant] derhalve redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] beperkt was tot de onderhandeling over de voorwaarden van een mogelijke overeenkomst. Daaraan kan niet afdoen de stelling van [appellant] dat [A] zelf hem er nimmer op gewezen heeft dat het uiteindelijke onderhandelingsresultaat nog door het Waterbedrijf moest worden goedgekeurd. Overigens schrijft [A] wel in haar e-mailbericht van 8 december 2010, waarin zij [appellant] nogmaals om diens commentaar op het concept vraagt: "Wij willen graag deze overeenkomst door beide partijen laten tekenen", waaruit niet blijkt dat Warmtebedrijf, zijnde de andere partij, al akkoord was. Het zou van zorgvuldigheid hebben getuigd als [A], toen zij [appellant] de overeenkomst (met daarin de tussen [A] en [appellant] overeengekomen voorwaarden als bedoeld in de eerste zin van artikel 2 van de intentieovereenkomst) liet tekenen, had verwezen naar de intentieverklaring en had aangegeven dat uit de intentieverklaring volgt dat na de tekening door [appellant] ook het bevoegde orgaan van de gemeente haar akkoord nog moest geven. Indien zij dat heeft nagelaten, is dit – gelet op de ondubbelzinnige bepaling van artikel 2 van de intentieovereenkomst – echter onvoldoende om het oordeel op te baseren dat [appellant] er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de overeenkomst reeds tot stand was gekomen. [appellant] moet bovendien hebben gezien dat op de overeenkomst de handtekening van de directeur van Warmtebedrijf nog ontbrak. [appellant] heeft niets gesteld dat – indien bewezen – het vertrouwen rechtvaardigt dat de overeenstemming tussen hem en [A] over de voorwaarden waaronder een overeenkomst zou kunnen worden gesloten – in afwijking van de duidelijke bewoordingen van artikel 2 en ondanks de ontbrekende handtekening op de overeenkomst – positieve besluitvorming door het bevoegde orgaan (dan wel het Warmtebedrijf) over de realisatie van een WOS op het perceel impliceert. [appellant] heeft ook niets gesteld ter onderbouwing van zijn stelling dat [A] over meer bevoegdheden beschikte dan Warmtebedrijf wil doen geloven. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. De eerste twee grieven falen.