ECLI:NL:GHDHA:2015:2524
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verjaring en kennisgeving in civiele procedure met betrekking tot PIJ-maatregel
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een civiele vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant], die in verband met een PIJ-maatregel in een inrichting verbleef. De zaak betreft de vraag of een aangetekende brief, die op 20 maart 2006 aan [appellant] was verzonden, hem daadwerkelijk heeft bereikt en of de verjaring van de vordering door deze brief is gestuit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verjaring was gestuit, omdat de brief was geadresseerd aan [appellant] en per aangetekende post naar de inrichting was verzonden. [appellant] betwistte echter dat de brief hem had bereikt, en stelde dat het verzuim van de medewerkers van de inrichting om de brief aan hem door te geven, niet een omstandigheid was die zijn persoon betreft in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW.
Het hof heeft vastgesteld dat de brief op 21 maart 2006 was aangeboden bij de inrichting en dat een medewerker voor ontvangst had getekend. Het hof oordeelde dat, hoewel [appellant] afhankelijk was van de medewerkers van de inrichting, het nalaten van deze medewerkers om de brief aan hem aan te bieden, een omstandigheid is die zijn persoon betreft. Dit betekent dat de gevolgen van het niet ontvangen van de brief voor rekening van [appellant] komen. Het hof concludeerde dat de brief zijn werking heeft gehad en de verjaring heeft gestuit, waardoor de grieven van [appellant] falen.
De uitspraak van het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van kennisgeving in civiele procedures en de gevolgen van verjaring in het kader van aansprakelijkheid voor schade.