ECLI:NL:GHDHA:2015:2524

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
200.096.081/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en kennisgeving in civiele procedure met betrekking tot PIJ-maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een civiele vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant], die in verband met een PIJ-maatregel in een inrichting verbleef. De zaak betreft de vraag of een aangetekende brief, die op 20 maart 2006 aan [appellant] was verzonden, hem daadwerkelijk heeft bereikt en of de verjaring van de vordering door deze brief is gestuit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verjaring was gestuit, omdat de brief was geadresseerd aan [appellant] en per aangetekende post naar de inrichting was verzonden. [appellant] betwistte echter dat de brief hem had bereikt, en stelde dat het verzuim van de medewerkers van de inrichting om de brief aan hem door te geven, niet een omstandigheid was die zijn persoon betreft in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW.

Het hof heeft vastgesteld dat de brief op 21 maart 2006 was aangeboden bij de inrichting en dat een medewerker voor ontvangst had getekend. Het hof oordeelde dat, hoewel [appellant] afhankelijk was van de medewerkers van de inrichting, het nalaten van deze medewerkers om de brief aan hem aan te bieden, een omstandigheid is die zijn persoon betreft. Dit betekent dat de gevolgen van het niet ontvangen van de brief voor rekening van [appellant] komen. Het hof concludeerde dat de brief zijn werking heeft gehad en de verjaring heeft gestuit, waardoor de grieven van [appellant] falen.

De uitspraak van het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van kennisgeving in civiele procedures en de gevolgen van verjaring in het kader van aansprakelijkheid voor schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.096.081/02
Zaaknummer rechtbank : 380981 / HA ZA 10-4096

arrest van 22 september 2015

inzake

[appellant] ,

wonende te Leiden,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L.C. Blok te Zoetermeer,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te Voorhout,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.E.W.C.M. Kneepkens te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 8 september 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel recht, tussen partijen gewezen vonnis van 8 juni 2011. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Op 9 september 2013 is de zaak ambtshalve geroyeerd. Op 25 augustus 2015 is de zaak weer aangebracht. Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. In de nacht van 4 op 5 oktober 2004 is [geïntimeerde] het slachtoffer geworden van mishandeling. [appellant] is ter zake van deze mishandeling strafrechtelijk veroordeeld. Hem is een jeugddetentie van zes maanden en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) opgelegd.
[geïntimeerde] heeft letsel opgelopen door de mishandeling.
Bij aangetekende brief van 20 maart 2006, geadresseerd aan
“[appellant]
P/a Rijksinrichting voor Jongens den Engh
Afdeling maatschappelijk werk
Hindelaan 7
3734 CJ Den Dolder”
heeft de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] aan [appellant] , voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“Namens cliënt behoud ik al diens rechten voor en stuit ik voor zoveel nodig de verjaring met betrekking tot de civiele vordering pro resto die bij de burgerlijke rechter nog kan worden ingediend.”
De brief is bij Rijksinrichting Den Engh (hierna: de inrichting) aangeboden. De “handtekening retourkaart” is op 21 maart 2006 ondertekend door [naam] . [appellant] verbleef op dat moment in de inrichting.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank ’s-Gravenhage een vordering tegen [appellant] aanhangig gemaakt tot vergoeding van de door [geïntimeerde] als gevolg van de mishandeling geleden schade, nader op te maken bij staat. De inleidende dagvaarding is uitgebracht op 5 juli 2010.
2. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. [appellant] is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen. In hoger beroep vordert hij dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en de vordering van [geïntimeerde] afwijst.
3. De grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 20 maart 2006 de verjaring van de vordering heeft gestuit. [appellant] betoogt dat de verjaring niet is gestuit omdat niet is komen vast te staan dat deze brief hem binnen de inrichting is aangeboden. Dit betekent dat de bewuste brief [appellant] niet heeft bereikt in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW. [appellant] betoogt dat het feit de brief hem niet is aangeboden, niet een omstandigheid is die zijn persoon betreft in de zin van voornoemde bepaling. [appellant] , die ten tijde van het ondergaan van de PIJ-maatregel minderjarig was, was geheel afhankelijk van de medewerkers van de inrichting en verkeerde in de onmogelijkheid de aangetekende brief vrijelijk te kunnen ontvangen. Dat de medewerkers van de inrichting de brief niet aan [appellant] hebben aangeboden is al met al niet een omstandigheid die binnen zijn risicosfeer valt, aldus nog steeds [appellant] .
4. Artikel 3:37 lid 3 BW bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Volgens vaste jurisprudentie is dit het geval als de verklaring door die persoon is ontvangen. Voornoemd artikel bepaalt voorts dat een verklaring die hem tot wie zij was gericht niet heeft bereikt, haar werking toch heeft, indien het niet bereiken het gevolg is van omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.
5. Vast staat dat de brief van 20 maart 2006 is geadresseerd aan [appellant] en per aangetekende post is verstuurd naar de inrichting waar [appellant] op dat moment verbleef in verband met de hem opgelegde PIJ-maatregel. Deze brief is vervolgens op 21 maart 2006 aangeboden bij de inrichting en een persoon genaamd [naam] heeft voor ontvangst getekend. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat als het al zo zou zijn dat medewerkers van de inrichting hebben verzuimd om de bewuste brief vervolgens binnen de inrichting aan [appellant] aan te bieden, dit een omstandigheid is die zijn persoon betreft en rechtvaardigt dat hij het nadeel draagt. Het feit dat [appellant] in de inrichting verbleef, is immers een gevolg van zijn eigen strafbare gedragingen. Dat het voor [appellant] daardoor onmogelijk was om de brief van de advocaat van het slachtoffer van de door hem gepleegde mishandeling zelf in ontvangst te nemen en dat hij afhankelijk was geworden van medewerkers van de inrichting, is daarmee eveneens een consequentie van het door hem gepleegde strafbare feit. Dit rechtvaardigt dat het gevolg van een eventueel nalaten van die medewerkers, te weten dat [appellant] de brief niet zelf heeft ontvangen, voor rekening van [appellant] , en niet van [geïntimeerde] dient te komen. Voor zover [appellant] mocht hebben bedoeld te betogen dat zijn minderjarigheid ten tijde van het ondergaan van de PIJ-maatregel in dit verband nog gewicht in de schaal legt, geldt dat zijn leeftijd de zaak niet anders maakt (dit nog daargelaten dat [appellant] ten tijde van de aanbieding van de brief meerderjarig was). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de brief van 20 maart 2006 zijn werking heeft gehad en de verjaring heeft gestuit.
6. Het voorgaande betekent dat de grieven van [appellant] falen en dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd.
7. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het hof
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 juni 2011;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 284,-- aan griffierecht en € 894,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, A.J.M.E. Arpeau en S.R. Mellema, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.