ECLI:NL:GHDHA:2015:2520

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
200.150.389/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de opzegging van een arbeidsovereenkomst en re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden, naar aanleiding van de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. [Appellant] was sinds 1984 in dienst als conciërge en raakte in 2009 arbeidsongeschikt door hand- en rugklachten. Na een periode van re-integratie en een WGA-uitkering, heeft Haaglanden de arbeidsovereenkomst opgezegd per 20 oktober 2011. [Appellant] is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van [appellant] besproken, waaronder de vraag of er een causaal verband bestaat tussen zijn arbeidsongeschiktheid en de werkzaamheden als conciërge. Het hof concludeert dat er een verband is, maar dat Haaglanden geen verwijt kan worden gemaakt voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De re-integratie-inspanningen van Haaglanden zijn ook aan de orde gekomen, waarbij het hof oordeelt dat Haaglanden voldoende inspanningen heeft verricht. Uiteindelijk wordt het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en wordt [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.150.389/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 1137220/12-2383
Arrest d.d. 22 september 2015
in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellant, hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat mr. O. Huisman te Den Haag,
tegen
de stichting
stichting hoger beroepsonderwijs haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde, hierna aan te duiden als Haaglanden,
advocaat mr. J.H. van Gelderen te Den Haag.

1.Het geding

Bij exploot van 5 juni 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van 17 maart 2014 van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Den Haag, (hierna: de kantonrechter) en van de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 6 augustus 2012 en 26 november 2012. Nadat ingevolge tussenarrest van 22 juli 2014 een comparitie van partijen was gehouden, heeft [appellant] bij mondelinge, naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis tegen die vonnissen vijf grieven aangevoerd die Haaglanden bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.

2.Vaststaande feitenBespreking van grief IV

2.1
Grief IV is gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Waar het hof hierna de feiten zelfstandig zal vaststellen en wel met inachtneming van grief IV, heeft [appellant] bij de bespreking van deze grief geen belang meer.
2.2
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
2.3
Op 10 december 1984 is [appellant] in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Haaglanden. Hij was werkzaam als conciërge, laatstelijk tegen een salaris van € 2.328,53 bruto per maand, een vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van € 2.319,40. Op 11 mei 2009 is [appellant] uitgevallen wegens hand- en rugklachten. Hij verrichtte enige tijd op therapeutische basis aangepast administratief werk, maar bij besluit van 18 april 2011 is hem door het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) met ingang van 9 mei 2011 een WGA-uitkering toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid met een meer dan geringe kans op herstel. Bij brief van 10 mei 2011 heeft Haaglanden de arbeidsovereenkomst (zoals zij al in een gesprek op 9 mei 2011 had aangekondigd) opgezegd per 20 oktober 2011.
2.4
Eind 2009, begin 2010 is in opdracht van Haaglanden door de arbeidsdeskundige […] van Achmea Vitale (de arbodienst van Haaglanden) een arbeidsdeskundig herplaatsingsonderzoek ingesteld. Hij bracht op 10 februari 2010 zijn rapport uit, waarin hij op basis van een in oktober 2009 door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst oordeelde dat [appellant] ongeschikt was voor de functie van conciërge. Als enige mogelijk passende functie binnen het bedrijf, gelet op de bestaande beperkingen en op de loonschaal van [appellant], zag de rapporteur de functie van administratief medewerker B. Daarbij noteerde hij als mogelijke bedenking dat in het profiel van die functie over een MBO werk- en denkniveau werd gesproken. Hij deed de suggestie van een proefplaatsing in een administratieve setting.
2.5
Haaglanden was van mening dat ingezet moest worden op re-integratie in het tweede spoor (betaalde arbeid bij een andere werkgever). [appellant] kon zich daar niet in vinden en meende dat hij gere-integreerd kon worden in zijn eigen functie en dus in het eerste spoor. Er werd een deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd en dat werd uitgebracht op 22 juni 2010. Volgens [appellant] werd dit oordeel aangevraagd door Haaglanden, maar het overgelegde oordeel van 22 juni 2010 vermeldt dat het werd aangevraagd door [appellant] en dat de gestelde vraag was of Haaglanden genoeg deed om [appellant] weer aan het werk te helpen. Het oordeel luidde dat het werk als conciërge, gelet op de beperkingen van [appellant], niet geschikt was en dat de werkzaamheden in de administratie van tijdelijke aard waren, zodat Haaglanden, nu zij wilde overgaan tot het inzetten van het tweede spoor, voldoende deed om [appellant] weer aan het werk te helpen.
2.6
Haaglanden verenigde zich met dit oordeel en stelde op 6 juli 2010 het Plan van Aanpak bij in die zin dat Haaglanden re-integratie in het eerste spoor niet reëel vond en in wilde zetten op re-integratie in het tweede spoor. [appellant] was het met het deskundig oordeel en met de daarop gebaseerde bijstelling van het Plan van Aanpak niet eens. Hij vond dat zijn eigen werk weer passend voor hem was en vroeg (opnieuw) een deskundigenoordeel aan. Haaglanden deed dat ook en na overleg werd de aanvraag van [appellant] ingetrokken. Het oordeel werd uitgebracht op 2 september 2010 en is eveneens overgelegd. Het vermeldt als vraagstelling of [appellant] voldoende re-integratiebevorderende activiteiten had ondernomen en beantwoordde die vraag ook bevestigend. De voor dit oordeel geraadpleegde verzekeringsarts verklaarde dat naar zijn voorzichtige inschatting [appellant] geschikt is te achten was voor zijn eigen werk.
2.7
Inmiddels had er een ontwikkeling plaatsgevonden die bij het UWV ten tijde van het geven van het oordeel kennelijk nog niet bekend was: [appellant] had zijn werk als conciërge hervat maar zijn pijnklachten bij het lopen waren toegenomen en hij was in augustus 2010 opnieuw uitgevallen en, naar zijn eigen stellingen, thans definitief.
2.8
Op 14 februari 2011 heeft Happel & Weustink (hierna: H&W), een bedrijf voor o.m. outplacement, loopbaanoriëntatie, re-integratie en (loopbaan)coaching, van Haaglanden door bemiddeling van het door deze ingeschakelde re-integratiebedrijf Keerpunt opdracht gekregen om te inventariseren of er mogelijkheden waren [appellant] te begeleiden naar werk bij een andere werkgever. Nog diezelfde dag had H&W een intakegesprek met [appellant] en op 2 maart 2011 bracht zij haar verslag uit. Daarin rapporteerde zij dat het niet makkelijk zou zijn voor [appellant] om ander werk te krijgen wegens zijn leeftijd, zijn ernstige fysieke beperkingen, zijn eenzijdige werkervaring, zijn gebrek aan diploma's en zijn geringe computerervaring. Om hem succesvol te kunnen begeleiden naar ander werk, achtte zij het nodig dat een toekomstige werkgever langdurig een tegemoetkoming in de loonkosten zou krijgen, dat [appellant] langdurig job coaching zou krijgen en dat de werkgever gebruik zou kunnen maken van de no-risk-polis. Dat was echter alleen te realiseren met een WSW-indicatie. Een WSW-indicatie kan, mits de betrokkene daarvoor in aanmerking komt, door het UWV worden afgegeven, maar instroom bij de Haeghe Groep (de gemeentelijke dienst die de WSW uitvoert) kan alleen als de betrokkene zich aanmeldt met een baan. H&W stelde voor een traject te volgen, bestaande uit het aanvragen van een WSW-indicatie, een arbeidsassessment en marktbewerking en schatte in dat [appellant] daarmee bemiddelbaar was naar ander werk en dat voor het traject ten minste negen tot twaalf maanden nodig zou zijn.
2.9
Op 17 mei 2011 deelde Haaglanden aan [appellant] mee dat zij aanbood het door H&W voorgestelde traject in gang te zetten. Zij vroeg hem een kopie van de brief voor akkoord te tekenen en terug te sturen. Dat deed [appellant] niet, maar op 6 juni 2011 deelde zijn gemachtigde aan Haaglanden mee dat [appellant] wel instemde met het door H&W voorgestelde traject.
2.1
Op 3 augustus 2011 vernam [appellant] telefonisch van H&W dat deze geen opdracht had ontvangen het door haar voorgestelde traject te realiseren, wat zij op 2 september 2011 bevestigde in een e-mailbericht, inhoudende dat zij nog geen opdracht had ontvangen van Haaglanden om een re-integratietraject tweede spoor te starten. Bij brief van zijn gemachtigde van 3 augustus 2011 aan die van Haaglanden heeft [appellant] aanspraak gemaakt op het door H&W voorgestelde traject en heeft hij Haaglanden gesommeerd daartoe opdracht te geven. Dat werd nog eens herhaald in brieven van [appellant] zelf van 12, 19 en 29 augustus 2011, aangevuld met een sommatie om hem een computercursus bij Learnit te Amsterdam te laten volgen.
2.11
Op 30 augustus 2011 deelde Keerpunt aan Haaglanden mee:
Graag reageer ik op je vraag over de inzet van het traject bij Happel en Weustink voor de heer [appellant] (…).
Op 27 mei heb ik per telefoon een intakegesprek gehad met de heer [appellant]. Op dat moment was bekend dat hij voor 80/100% arbeidsongeschikt is verklaard door het UWV en het dienstverband met de HHS wordt beëindigd.
Voor de WIA keuring heeft Happel en Weustink een intakegesprek met hem gevoerd om zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt te verkennen. In het verslag van de intake is geconcludeerd dat er mogelijkheden zijn, mits de heer [appellant] aanspraak kan maken op een WSW indicatie.
(…)
Op 4 augustus heb ik een afrondend telefoongesprek met hem gevoerd en de heer [appellant] begrijpt en onderschrijft de afweging van Keerpunt dat we geen verdere begeleiding kunnen bieden. Dit omdat er geen reële kans is op betaald werk (…).
Op 12 augustus ben ik benaderd door de advocaat van de heer [appellant] die me aangeeft dat hij:

graag een traject wil opstarten bij Happel en Weustink;

een opleiding wil volgen die zijn kansen op de arbeidsmarkt vergroot.
Ik heb haar aangegeven dat deze reactie niet overeenkomt met hetgeen ik met de heer [appellant] heb besproken en dat ik bereid ben in overleg met Happel en Weustink en de Haagse Hogeschool opnieuw mijn afweging te maken voor een eventuele financiering van een traject bij Happel en Weustink al dan niet in combinatie met een opleiding. In deze afweging zal de kortste weg naar werk centraal staan en is van belang dat de heer [appellant] een voorstel doet ten aanzien van welke begeleiding hij wenst en welk doel hij daarbij voor ogen heeft. Wanneer verwacht hij met deze ondersteuning betaald werk te hebben?
Hoewel vaststaat dat deze mededelingen aan Haaglanden gedaan zijn, heeft [appellant] bestreden dat hij de daarin vermelde uitlatingen tijdens het telefoongesprek van 27 mei 2011 gedaan heeft.
2.12
Daarop heeft de gemachtigde van Haaglanden bij telefax van 2 september 2011 aan die van [appellant] doen weten dat hij zich voor zulke aangelegenheden (het hof begrijpt: als aan de orde gesteld in haar brief van 3 augustus 2011) tot Keerpunt diende te wenden, dat Keerpunt de wensen van [appellant] zo zonder meer niet zinvol achtte maar hem voor zover mogelijk zou blijven begeleiden en dat Haaglanden bereid bleef tot ondersteuning c.q. bekostiging van hetgeen Keerpunt alsnog mocht voorstellen.
2.13
Hierop heeft Haaglanden tot 23 december 2011 niets meer van [appellant] of zijn gemachtigde vernomen. Wel heeft [appellant] zich op 6 september 2011 nog eens per e-mail tot Keerpunt gewend en aangedrongen op het tweede spoortraject via H&W en op een computercursus. Keerpunt heeft hem daarop telefonisch uitgelegd en per e-mail bevestigd dat, mede doordat zijn gezondheidstoestand was verslechterd, een en ander ook volgens H&W zinloos zou zijn zonder WSW-indicatie en dat afgesproken werd dat [appellant] zo mogelijk zelf voor een WSW-indicatie zou zorgen en bovendien vrijwilligerswerk zou zoeken opdat Keerpunt hem dan te zijner tijd dankzij die indicatie alsnog zou kunnen ondersteunen bij het zoeken naar een arbeidsplaats.
2.14
Op 23 december 2011 sommeerde de gemachtigde van [appellant] Haaglanden tot re-integratietrajecten via H&W en tot de gevraagde computercursus. Een zelfde boodschap volgde bij mailbericht van 6 januari 2012. Tussendoor werd bij faxbericht van 30 december 2011 nog een kopie toegezonden van een door [appellant] ingediende en op 28 december 2011 gedateerde aanvraag van een WSW-indicatie.

3.Het verband tussen werk en arbeidsongeschiktheidBespreking van de grieven I en V

3.1
Onder 2.4 van het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen:
Bij gebreke van een te bepalen causaal verband tussen de chronische lage rugpijn van [appellant] en zijn werkzaamheden als conciërge ontbreekt de grondslag aan de vordering van [appellant] op grond van kennelijk onredelijk ontslag.
[appellant] bestrijdt deze overweging met zijn grief I.
3.2
De door [appellant] ingestelde vordering berust op de door hem gestelde kennelijk onredelijkheid van het ontslag en de grondslag van die kennelijk onredelijkheid is volgens hem gelegen in artikel 7:681 tweede lid aanhef en sub b BW, dat wil zeggen daarin dat, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Haaglanden bij die opzegging. Bij de beoordeling van deze grondslag dienen alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking te worden genomen. Het door [appellant] gestelde verband tussen zijn werk en zijn arbeidsongeschiktheid is derhalve niet de grondslag van de vordering, maar een van de bij de beoordeling in aanmerking te nemen omstandigheden.
3.3
Het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenbericht van de anesthesioloog - pijnspecialist dr. M.F.M. Wagemans komt tot de conclusie dat aannemelijk is dat de werkbelasting deels heeft bijgedragen aan het ontstaan van lage rugpijn, zij het dat de mate waarin dat het geval is, niet met exactheid is aan te geven en dat voor het chronisch worden van die lage rugpijn meerdere werkgerelateerde, maar ook andere factoren in een onbekende verdeling een rol spelen. Het hof neemt daarom aan dat er een verband is tussen het door [appellant] verrichte werk en zijn arbeidsongeschiktheid en dat is een omstandigheid die in aanmerking moet worden genomen. De mate waarin het werk tot die arbeidsongeschiktheid heeft bijgedragen, zou weliswaar relevant zijn, maar kan nu eenmaal niet worden vastgesteld en kan daarom ook geen rol spelen. Grief I is daarom gegrond.
3.4
Wat naar het oordeel van het hof wel een rol speelt, is dat Haaglanden van het de gezondheid schadende karakter van de werkzaamheden geen verwijt gemaakt kan worden. [appellant] heeft dat wel gesuggereerd, maar heeft dat op geen enkele wijze geconcretiseerd. Enkele door Haaglanden gegeven voorbeelden van haar zorg voor de gezondheid van haar medewerkers, heeft [appellant] betwist, maar concrete verwijten zijnerzijds heeft hij haar niet gemaakt. Hij heeft volstaan met ter comparitie te stellen:
Er is in de Arbo-wet geen concrete norm voor tillen, maar duidelijk is wel dat er geen schade mag worden geleden. Dat is door het tillen wel gebeurd."
Dit acht het hof onvoldoende: tillen kan tot rugklachten leiden, maar dat impliceert nog niet noodzakelijkerwijs verwijtbaar handelen van de werkgever.
3.5
Bij het geven van de opdracht tot het uitbrengen van een deskundigenbericht heeft de kantonrechter de deskundige als uitgangspunt een beschrijving meegegeven van de werkzaamheden van [appellant], onder meer inhoudend dat circa 50% van het werk als conciërge als fysiek erg belastend moet worden beschouwd en dus in elk geval resulterende in een substantiële en zeker niet te verwaarlozen rugbelasting. [appellant] komt hiertegen op met grief V, betogend dat zijn werkzaamheden veel belastender waren dan beschreven en dat het voor 80‑100%, althans voor meer dan 50% fysiek zware arbeid was. De grief faalt, nu uit het verslag van de deskundige volgt dat de exacte kwalificering van de rugbelastende arbeid voor zijn oordeelsvorming geen rol gespeeld heeft

4.De re-integratie-inspanningen van HaaglandenBespreking van de grieven II en III

Grief II
4.1
Na de werkgerelateerdheid van de arbeidsongeschiktheid te hebben besproken, heeft de kantonrechter onder 2.5 van het bestreden eindvonnis overwogen dat "de overige in rechtsoverweging 3.2 van het vonnis van 6 augustus 2012 genoemde omstandigheden", voor zover zij zelfstandig als grondslag van de vordering zijn bedoeld, door Haaglanden gemotiveerd zijn bestreden en daardoor niet voldoende duidelijk zijn geworden. Deze overweging bestrijdt [appellant] met grief II.
4.2
Die "overige omstandigheden" zijn blijkens het vonnis van 6 augustus 2012:
 dat Haaglanden onvoldoende inspanningen heeft verricht om [appellant] te re-integreren;
 dat zij in strijd met artikel O-5 van de cao geen persoonlijk ontwikkelplan (hierna: POP) heeft opgesteld; en
 dat zij geen aandacht heeft besteed aan de "employability" van [appellant].
Omdat het hoger beroep mede dient om partijen de mogelijkheid te bieden om te verbeteren en aan te vullen wat zij in eerste aanleg naar voren hebben gebracht, gaat het er thans niet om of deze omstandigheden in eerste aanleg voldoende duidelijk waren, maar of zij dat thans in hoger beroep zijn.
4.3
In de toelichting op grief II heeft [appellant] zijn verwijten nader omschreven als in te houden:
dat Haaglanden het Plan van Aanpak na 6 juli 2010 niet meer geëvalueerd of bijgesteld heeft;
dat Haaglanden vanaf augustus 2010 geen re-integratie-inspanningen verricht heeft, gericht op re-integratie in het tweede spoor;
dat Haaglanden het traject bij H&W niet heeft voortgezet;
at Haaglanden [appellant] geen scholing heeft aangeboden;
dat Haaglanden [appellant] geen hulp heeft geboden bij het vinden van ander werk;
dat Haaglanden geen POP heeft opgesteld;
en daarbij de bepalingen genoemd die Haaglanden aldus naar zijn mening geschonden heeft. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn verwijten aldus voldoende duidelijk heeft gemaakt. De betekenis van deze verwijten (indien gegrond) ziet het hof daarin dat, als aan Haaglanden verwijtbaar is dat Yahdihs positie op de arbeidsmarkt ongunstiger geworden of gebleven is dan anders het geval zou zijn geweest en de gevolgen van het ontslag daardoor voor hem ernstiger zijn, het de redelijkheid van het ontslag schaadt als Haaglanden daarvoor geen compensatie heeft geboden. Het hof zal deze verwijten daarom hierna bespreken.
De beleidsregels
4.4
Daaraan voorafgaande wenst het hof een overweging te wijden aan de "Beleidsregels beoordelingskader poortwachter" (hierna: de Beleidsregels), waarop [appellant] bij herhaling een beroep doet. Zij zijn door het UWV vastgesteld en in de Staatscourant openbaar gemaakt als bijlage bij zijn besluit van 3 december 2002. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de Beleidsregels strikt genomen na afloop van het tweede ziektejaar niet meer van toepassing zijn, zij voor Haaglanden daarna wel een richtlijn blijven voor haar inspanningsverplichting omdat zij als eigenrisicodrager de gedurende de eerste twee ziektejaren geldende re-integratieverplichting ook daarna behoudt. Haaglanden heeft dat niet bestreden en het hof acht dat ook juist.
4.5
Dat neemt niet weg dat de Beleidsregels na (evenals tijdens) de eerste twee ziektejaren, niet het karakter hebben van een algemeen verbindend, tussen werkgever en werknemer geldend rechtsvoorschrift. Zij vormen een door het UWV vastgesteld beoordelingskader dat gehanteerd wordt bij de beoordeling door het UWV van de door werkgever en werknemer geleverde re-integratie-inspanningen. De vraag of de werkgever en de werknemer aan hun re-integratieverplichtingen hebben voldaan, blijft echter beheerst worden door de wet en daarmee door de vraag of zij binnen de grenzen van de redelijkheid al het mogelijke hebben gedaan met het oog op de re-integratie. De Beleidsregels zijn dan richtlijnen in die zin dat ervan uitgegaan mag worden dat in normale gevallen, waarin zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, in redelijkheid de re-integratie-inspanningen verwacht zullen worden en genoegzaam zullen worden geacht zoals die in de Beleidsregels omschreven zijn.
De verwijten b en c
4.6
Het verwijt b moet worden verworpen. Vast staat immers dat Haaglanden nog op 14 februari 2011 aan H&W opdracht heeft gegeven de mogelijkheden tot re-integratie bij een andere werkgever te inventariseren en dat H&W die opdracht heeft uitgevoerd en op 2 maart 2011 verslag heeft uitgebracht, waarin zij de uitvoering voorstelde van een traject waarvoor zij ten minste negen tot twaalf maanden nodig achtte. Het verwijt dat Haaglanden vanaf augustus 2010 geen (dat wil zeggen: in het geheel geen) op het tweede spoor gerichte re-integratie-inspanningen verricht heeft, is dus ongegrond.
4.7
De strekking van verwijt b lijkt echter vooral te zijn erover te klagen (zoals [appellant] met verwijt c ook expliciet doet) dat Haaglanden het traject bij H&W niet heeft voortgezet en dat zij zelfs op een gegeven moment, waarschijnlijk medio mei 2011, besloten zou hebben op het re-integratievoorstel van H&W niet in te gaan en geen passend werk voor [appellant] te zoeken. Dat laatste betwist Haaglanden en het hof is van oordeel dat [appellant] het ook onvoldoende gemotiveerd gesteld heeft, nu hij dat besluit uitsluitend afleidt uit het vooralsnog uitblijven van een opdracht aan H&W om het door haar voorgestelde traject ter hand te nemen. Maar Haaglanden betwist niet dat die opdracht is uitgebleven en dat zij althans aanvankelijk die opdracht (nog) niet gegeven heeft.
4.8
[appellant] stelt onder verwijzing naar passages uit de onderdelen 4, 6 en 9 van de Beleidsregels dat aldus voldoende duidelijk is dat Haaglanden in strijd met die Beleidsregels heeft gehandeld. Daarmee kan het hof zich niet verenigen. Om te beginnen miskent [appellant] door "strijd" met de Beleidsregels als beslissend voor te stellen dat die Beleidsregels slechts richtlijnen en geen rechtsvoorschrift zijn. Bovendien stellen de Beleidsregels wel dat, indien de arbodienst of de bedrijfsarts begeleiding naar ander werk nodig acht, van de werkgever verlangd mag worden dat hij hiervoor een re-integratiebedrijf of re-integratiedeskundigen inschakelt, maar de redelijkheid brengt met zich dat de werkgever dan ook de bevoegdheid, zo niet de verplichting heeft zich aan de mening van die ingeschakelde deskundigen iets gelegen te laten liggen. En Haaglanden hééft een re-integratiebedrijf ingeschakeld en dat re-integratiebedrijf Keerpunt gaf op 30 augustus 2011 als zijn mening dat het geen verdere begeleiding kon bieden omdat er geen reële kans was op betaald werk.
4.9
De Beleidsregels stellen dat ook de wensen van de werknemer een rol spelen. En in het onderhavige geval heeft [appellant] in september 2011 er duidelijk blijk van gegeven begeleiding te wensen. Maar daar is Haaglanden ook op ingegaan: zij heeft contact met Keerpunt opgenomen en heeft deze bereid gevonden haar standpunt te heroverwegen maar daarbij vroeg Keerpunt wel dat [appellant] een voorstel zou doen "
ten aanzien van welke begeleiding hij wenst en welk doel hij daarbij voor ogen heeft". Het ligt voor de hand en komt het hof niet onredelijk voor dat Keerpunt (en Haaglanden) in afwachting van Yahdihs reactie daarop actie opschortten. Niet gesteld of gebleken is echter dat [appellant] op het verzoek van Keerpunt is ingegaan, hetzij door het gevraagde voorstel te doen, hetzij door toe te lichten waarom hij daartoe niet in staat was.
4.1
Hier komt bij dat [appellant] geruime tijd onzekerheid heeft laten bestaan over de vraag of hij zich wel kon verenigen met het door H&W gedane voorstel of, meer in het algemeen, met pogingen tot re-integratie in het tweede spoor. Vast staat in elk geval dat hij zich tot zijn (definitieve) uitval in augustus 2010 steeds op het standpunt gesteld heeft dat re-integratie in het eerste spoor en niet in het tweede spoor diende te geschieden. [appellant] stelt dat hij van die tweede uitval af instemde met re-integratie in het tweede spoor, maar hij deelt niet mee hoe hij van die instemming blijk heeft gegeven en het hof is van oordeel dat, als hij in augustus 2010 heeft ingestemd met het tweede spoor, die instemming toch nog geruime tijd door een zekere ambivalentie gekenmerkt is geweest. [appellant] werkte wel mee aan het intakegesprek met H&W op 14 februari 2011, maar in het verslag daarvan signaleert H&W dat, hoewel er sprake is van ernstige fysieke beperkingen (niet alleen chronische lage rugpijn, maar ook allergische klachten en praktisch eenogigheid) en andere obstakels op de weg naar re-integratie (niet alleen zijn leeftijd, maar ook zijn geringe opleiding en zijn eenzijdige werkervaring), toch als grootste beperking zijn angst geldt om zijn vaste aanstelling kwijt te raken. En zij merkt ook op dat [appellant] 26 jaar bij Haaglanden heeft gewerkt en dit eigenlijk nog vele jaren wil blijven doen. Zij doet Haaglanden een voorstel en Haaglanden deelt [appellant] bij brief van 17 mei 2011 mee dat zij dat voorstel wil volgen en vraagt hem of hij daarmee akkoord gaat. Dat akkoord geeft hij dan niet spoorslags, maar hij beraadt zich er drie weken over en geeft dat akkoord dan door bemiddeling van zijn gemachtigde.
4.11
De ambivalentie van [appellant] is na een zo lang dienstverband zeer goed invoelbaar en het hof ziet geen enkele grond hem er een verwijt van te maken, maar het gaat er in deze zaak primair niet om of [appellant] verwijtbaar heeft gehandeld, maar of Haaglanden en Keerpunt dat hebben gedaan. En het hof kan hun in redelijkheid niet verwijten dat zij, alvorens over te gaan tot moeizame pogingen [appellant] weer naar het arbeidsproces terug te leiden, behoefte hadden aan een zo helder mogelijk beeld van hoe [appellant] daar zelf tegenover stond.
4.12
Het hof acht daarom de hier aan de orde zijnde verwijten ongegrond.
verwijt a
4.13
Haaglanden heeft het Plan van Aanpak op 6 juli 2010 bijgesteld in die zin dat een tweede spooronderzoek diende te worden ingesteld door inschakeling van Keerpunt. Nadien is het Plan van Aanpak niet meer bijgesteld. Met verwijt 1 betoogt [appellant] dat dat wel had moeten gebeuren omdat Haaglanden op enig moment, waarschijnlijk medio mei 2011, besloten heeft niet op het voorstel van H&W in te gaan en geen passend werk voor [appellant] meer te zoeken. Die stelling is echter, zoals hiervoor onder 4.7 al is overwogen, door Haaglanden betwist en door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Daarmee ontvalt ook aan verwijt a de grondslag.
verwijt d
4.14
[appellant] verwijt Haaglanden hem geen scholing te hebben aangeboden, hoewel hij daar meermalen om heeft verzocht en er zelfs een concreet voorstel voor heeft gedaan. Dat acht hij in strijd met de onderdelen 4 en 9 van de Beleidsregels.
4.15
Het hof kan in de Beleidsregels geen onvoorwaardelijke verplichting tot het aanbieden van scholing en al helemaal niet een onvoorwaardelijke verplichting tot het bewilligen in een door de werknemer geuite wens een bepaalde cursus te volgen. Het gaat erom of een bepaalde scholingsactiviteit zinvol is en nuttig voor de re-integratie. Keerpunt achtte de door [appellant] gewenste cursus niet zinvol. Het hof acht het niet onredelijk dat Haaglanden daarop af is gegaan. Verwijt d wordt daarom verworpen.
verwijt e
4.16
[appellant] verwijt Haaglanden hem geen hulp te hebben geboden bij het vinden van ander werk. Voor zover hij hierbij doelt op hulp in de vorm van begeleiding of van scholing is daarover hiervoor al geoordeeld. Voor zover hij op andere vormen van hulp doelt, is het verwijt onvoldoende geconcretiseerd. Het verwijt wordt verworpen.
verwijt f
4.17
Ten slotte verwijt [appellant] Haaglanden dat zij voor hem geen POP heeft opgesteld, zoals volgens hem door artikel O-5 van de cao zou worden voorgeschreven. Hij stelt dat de verantwoordelijkheid voor het opstellen van een POP bij de werkgever ligt, Haaglanden daarentegen heeft (in elk geval in eerste aanleg) het standpunt ingenomen dat het initiatief van de werknemer moet uitgaan. Het hof kan in de overgelegde tekst van deze bepaling noch het een noch het ander lezen. Er staat slechts dat met elke werknemer een afspraak wordt gemaakt in de vorm van een POP. Maar het maken van afspraken is nu eenmaal een tweepartijenactiviteit. Als er wederzijds niet van belangstelling blijkt, komen er geen afspraken en komt er geen POP en hebben partijen elkaar niets te verwijten. Verwijt f wordt daarom verworpen.
conclusie ten aanzien van grief II
4.18
Grief II is ongegrond.
grief III
4.19
Grief III klaagt over het passeren van het aanbod van [appellant] om de heer […], arbeidsdeskundige bij het UWV, als getuige (deskundige) te horen. In de toelichting op de grief deelt [appellant] mee dat Bruijn kan verklaren dat Haaglanden onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.2
De grief is ongegrond omdat het antwoord op de vraag of Haaglanden voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, geen vaststelling van een feit is, maar een rechtsoordeel. Een getuige kan daarover niets verklaren. Een deskundige kan dat wellicht wel, maar de vraag of het verhoor van een deskundige nodig is, is aan het oordeel van de rechter overgelaten. Het hof acht het niet nodig.

5.Slotsom

Nu grief I gegrond is, dient de vraag naar de kennelijk onredelijkheid van het ontslag opnieuw onder ogen gezien te worden. Die vraag is daarvan afhankelijk of, mede in aanmerking genomen de voor [appellant] getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Haaglanden bij die opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking te worden genomen. De enige als relevant voorgedragen en in hoger beroep stand houdende omstandigheid is dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] die tot het ontslag geleid heeft, op enigerlei wijze verband houdt met de door hem verrichte werkzaamheden, zij het dat niet vastgesteld kan worden in welke mate dat het geval is en dat Haaglanden daarvoor geen verwijt treft. Ook met inachtneming van die omstandigheid kan het ontslag niet als kennelijk onredelijk beschouwd worden. Het hoger beroep faalt daarom en de bestreden vonnissen moeten bekrachtigd worden met verwijzing van [appellant] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 17 maart 2014 van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Den Haag, en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 6 augustus 2012 en 26 november 2012;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van Haaglanden gevallen, op € 5.114,00 voor griffierecht en € 6.528,00 voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.C.M. van Dijk en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.