In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De belanghebbende, een particulier, had aangifte gedaan voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) bij de registratie van een BMW 740D Executive. De belanghebbende had een BPM van € 8.115 berekend op basis van een koerslijst, maar de Inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 695, die later werd verlaagd naar € 505. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag, waarbij de Inspecteur werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. De kern van het geschil was of de Inspecteur terecht was uitgegaan van een hogere handelsinkoopwaarde van de auto, door deze te beschouwen als een BTW-auto in plaats van een marge-auto. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de heffing van BPM niet hoger mag zijn dan het laagste restbedrag van die heffing, zoals vervat in de waarde van gelijksoortige voertuigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur in zijn standpunt niet was geslaagd. De proceskosten in hoger beroep werden vastgesteld op € 1.470, en het griffierecht van € 493 werd geheven van de Staat wegens het hoger beroep van de Inspecteur.