ECLI:NL:GHDHA:2015:2341

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
200.124.627/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake akte van cessie en vermeende geldvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant c.s.] tegen een vonnis van de kantonrechter. De zaak betreft een vermeende geldvordering die door Mahuko Financieringen B.V. aan Hoist Portfolio Holdings Ltd. is gecedeerd. De appellanten hebben grieven aangevoerd tegen de beslissing van de kantonrechter, die hen in het ongelijk heeft gesteld. De kern van het geschil draait om de vraag of de geldvordering nog tot het vermogen van Mahuko behoort, nu deze is overgedragen aan Hoist. De appellanten stellen dat de vordering niet meer aan Mahuko kan worden toegewezen, terwijl Hoist stelt dat de overdracht van de vordering rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de grieven van [appellant c.s.] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer: 200.124.627/01
Rolnummer rechtbank: 1301092 \ CV EXPL 11-845

Arrest d.d. 1 september 2015

in de zaak van

1. [appellant]

2. [appellante]

beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellant c.s.],
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen

de vennootschap naar Engels recht HOIST PORTFOLIO HOLDINGS LTD.

(als rechtsopvolger van Mahuko Financieringen B.V.),
gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Hoist,
advocaat: mr. A.C.G. Reezigt te Apeldoorn.

Het verdere verloop van het geding

De bij tussenarrest van 14 mei 2013 bevolen comparatie van partijen heeft geen doorgang gevonden. [appellant c.s.] heeft bij memorie van grieven (met productie) tegen het vonnis grieven aangevoerd, die niet door Mahuko, maar door Hoist bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor arrest.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

[appellant c.s.] heeft er bij wijze van primair standpunt op gewezen dat hem in juni 2014 is meegedeeld dat de vermeende vordering van Mahuko op hem door akte van cessie per 30 oktober 2013 is verkregen door Hoist. Nu de vermeende geldvordering niet meer tot het vermogen van Mahuko behoort, kan, aldus [appellant c.s.], “de vordering om [appellant c.s.] te veroordelen tot betaling niet langer aan Mahuko […] worden toegewezen.” Om die reden “is de vordering van Mahuko niet toewijsbaar en dient de vordering te worden afgewezen.” Subsidiair, voor het geval het hof van mening is dat de vermeende geldvordering nog wel tot het vermogen van Mahuko behoort, verzoekt [appellant c.s.] het hof om tot schorsing van de procedure over te gaan, opdat Hoist de akte van cessie kan overleggen en zich als nieuwe procespartij kan stellen.
Bij memorie van antwoord is hierop ingegaan. Deze memorie is echter niet genomen door de formele procespartij aan geïntimeerdezijde, Mahuko, maar door Hoist. Nu [appellant c.s.] hiertegen echter geen bezwaar heeft gemaakt, acht het hof zich vrij Hoist als de procespartij in hoger beroep aan te merken. Dit brengt mee dat de primair en subsidiair door [appellant c.s.] ingenomen standpunten moeten worden verworpen.
Hoist heeft bij memorie van antwoord erkend dat Mahuko de vordering op [appellant c.s.] waarom het in het onderhavige geding gaat aan haar heeft gecedeerd en dat de levering (en naar het hof begrijpt de overdracht) van deze vordering is voltooid met de betekening van de desbetreffende akte van cessie aan [appellant c.s.] in juni 2014. Het hof zal de overdracht van de vordering dan ook als vaststaand feit aannemen.
4. Met
grief Ivoert [appellant c.s.] aan dat de kantonrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat de Algemene Voorwaarden Huurkoop 07/03, waarnaar de kantonrechter in het vonnis heeft verwezen, aan hem, [appellant c.s.], ter hand zijn gesteld. De grief faalt. Artikel 7 van de huurkoopovereenkomst vermeldt met zoveel woorden dat “[c]liënt” ([appellant c.s.], hof) verklaart dat hij behalve van de overeenkomst een exemplaar van de algemene voorwaarden heeft ontvangen, van de inhoud daarvan kennis heeft genomen en hiermee akkoord gaat. Deze overeenkomst moet worden aangemerkt als een onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welke op grond van artikel 157 lid 2 Rv ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen deze akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij (of diens rechtsopvolger) te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert ten aanzien van de waarheid van die verklaring, tenzij – wat zich hier niet voordoet – dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Dit brengt mee dat de huurkoopovereenkomst omtrent de ontvangst door [appellant c.s.] van de Algemene Voorwaarden dwingend bewijs oplevert. Op grond van artikel 151 lid 2 Rv stond het [appellant c.s.] vrij tegen dwingend bewijs tegenbewijs te leveren, maar hij heeft niets steekhoudends aangevoerd dat als zodanig kan worden aangemerkt. [appellant c.s.] heeft weliswaar naar voren gebracht dat hij nimmer voor ontvangst van de Algemene Voorwaarden heeft getekend, maar nu onderaan vorenbedoelde huurkoopovereenkomst bij “RD de Lange” en “K. [appellant c.s.]” (in dit geding samen aangeduid als “[appellant c.s.]”) handtekeningen zijn gezet waarvan de authenticiteit niet is bestreden, is deze stelling zonder toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het hof zal dan ook, met de kantonrechter, uitgaan van de toepasselijkheid van de Algemene Voorwaarden.
5. Alvorens de overige grieven te bespreken stelt het hof vast dat niet in geschil is dat het door Mahuko gemachtigde rechtskundig advies- en incassobureau [naam] (hierna: [het advies- en incassobureau]) bij brief van 22 februari 2010, onder mededeling van een laatste ontvangen betaling ad € 620,-- op 9 april 2009, aan [appellant c.s.] een “financieel historisch overzicht” heeft toegezonden, waarin melding wordt gemaakt van een totaal nog verschuldigd bedrag van €19.329,42. Daarbij heeft [het advies- en incassobureau] [appellant c.s.] voor het geval hij meent meer betalingen te hebben verricht dan waar in dat overzicht van is uitgegaan, verzocht de desbetreffende betalingsbewijzen daarvan aan haar te doen toekomen. Bij mailbericht van 17 augustus 2010 heeft [het advies- en incassobureau] [appellant c.s.] nogmaals in de gelegenheid gesteld bewijsstukken toe te zenden waaruit blijkt dat hij aan al zijn verplichtingen heeft gedaan en bij brief van 27 augustus 2010 heeft [het advies- en incassobureau] de vordering opnieuw gespecificeerd. Nadat [het advies- en incassobureau] [appellant c.s.] vervolgens nogmaals alle tot dan toe gevoerde correspondentie had toegezonden en [appellant c.s.] bij mailbericht van 13 september 2010 aan [het advies- en incassobureau] had laten weten dat hij de stukken zou bestuderen en vervolgens contact met [het advies- en incassobureau] zou opnemen, heeft [appellant c.s.] een betaling verricht ten bedrage van €12.230,96, evenwel zonder te bestrijden dat hij na 9 april 2009 geen betalingen meer had gedaan en zonder de juistheid van de hem toegezonden berekeningen te bestrijden. Dat [appellant c.s.] op enig moment van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt betalingsbewijzen over te leggen waaruit blijkt dat een of meer van de berekeningen van de vordering onjuist zijn, is voorts gesteld noch gebleken.
6. Met
grief IIklaagt [appellant c.s.] erover dat de kantonrechter zijn (als prod. 4 bij verzetdagvaarding in het geding gebrachte) e-mail van 14 augustus 2010 buiten beschouwing heeft gelaten. Bij de desbetreffende e-mail heeft [appellant c.s.] – zo begrijpt het hof – [het advies- en incassobureau] verzocht door te geven welke informatie zij nog van hem verlangde.
7. Ook deze grief faalt. De kantonrechter hoefde slechts die feiten in het vonnis te vermelden die aan de beslissing ten grondslag zijn gelegd of had moeten leggen. Nu [appellant c.s.] in het geheel niet heeft toegelicht wat de relevantie van de desbetreffende mail zou zijn, kan het hof niet vaststellen dat de kantonrechter in dit verband tekort is geschoten.
8. Met
grief IVklaagt [appellant c.s.] erover dat de kantonrechter zijn verweer dat met de ontvangst van de kentekenpapieren de zaak was afgedaan, heeft verworpen. Ook deze grief faalt. [appellant c.s.] heeft niet besteden dat hij tussen 9 april 2009 en zijn betaling in oktober 2010 geen enkele betaling heeft verricht. Op grond van artikel 2 van de overeenkomst was [appellant c.s.] gehouden tot maandelijkse termijnbetalingen van € 620,-- tot 11 september 2009 en tot een betaling van een som ineens van €10.000,-- tezamen met de laatste termijn. In het licht van dit alles heeft [appellant c.s.] aan de ontvangst van de kentekenpapieren in november 2009 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hij op dat moment aan al zijn verplichtingen had voldaan.
9. Met
grief IIIkomt [appellant c.s.] ertegen op dat de kantonrechter zijn in oktober 2010 verrichte betaling van €12.230,96 niet als slotbetaling heeft aangemerkt. Gelet op hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 5 heeft overwogen, in het bijzonder ten aanzien van het feit dat [appellant c.s.] de juistheid van de berekeningen van [het advies- en incassobureau] niet heeft bestreden, kan niet worden aangenomen dat [appellant c.s.] met de bedoelde betaling aan al zijn verplichtingen jegens Mahuko heeft voldaan en evenmin dat [appellant c.s.] erop heeft mogen vertrouwen dat dat wel het geval is geweest. Ook grief III faalt derhalve.
10.
Grief Vricht zich tegen rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis, waarin de kantonrechter heeft overwogen dat de door Mahuko gevorderde bedragen duidelijk gespecificeerd zijn. Ook deze grief faalt. Het moge zo zijn dat de vermelding in de mail van 17 augustus 2010 van [het advies- en incassobureau] dat er nog een bedrag open staat van “ruim” € 20.100,-- niet in overeenstemming is met de (wel) gespecificeerde bedragen als meegedeeld bij brieven van 22 februari 2010 (€ 19.329,42) en 27 augustus 2010 (€ 19.804,02), maar waarom dat tot consequenties voor toewijzing van de vordering van Hoist zou moeten lijden, heeft [appellant c.s.] niet toegelicht. Nu gesteld noch gebleken is dat de kantonrechter bij de vaststelling van de omvang van het toe te wijzen bedrag aan het (kennelijk geschatte) bedrag van “ruim” € 20.100,-- enige betekenis heeft toegekend, gaat het hof aan deze discrepantie voorbij.
11. Met
grief VIklaagt [appellant c.s.] erover dat de kantonrechter heeft gesteld dat Mahuko niet opzettelijk de communicatie met hem, [appellant c.s.], heeft gestaakt. Deze grief faalt reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Ten overvloede overweegt het hof nog dat zonder toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien op grond waarvan Mahuko jegens [appellant c.s.], die behoort te weten waaraan hij zich op grond van de huurkoopovereenkomst heeft te houden, gehouden zou zijn contact met hem te zoeken om het oplopen van rente en kosten te voorkomen.
12.
Grief VIIheeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking.
12. [appellant c.s.] heeft geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Conclusie moet derhalve zijn dat de grieven falen en dat het vonnis van de kantonrechter dient te worden bekrachtigd. [appellant c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank waarvan beroep;
veroordeelt [appellant c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van Hoist tot op heden worden begroot op € 683 voor verschotten en op € 632 voor salaris;
verklaart dit arrest, wat de kostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, A.R. van de Veen en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.