Beoordeling van het hoger beroep
2. In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal van die feiten uitgaan. Samengevat gaat het om het volgende.
- [erflater] (hierna: [erflater] ) is op 1 mei 2002 bij (de rechtsvoorganger van) Hoka in
dienst getreden. Laatstelijk was hij daar werkzaam als medewerker crediteuren-
administratie. In die hoedanigheid was hij verantwoordelijk voor het kasgeld.
- Het was de bedoeling dat [erflater] aan het einde van de dag het kasgeld dat hij beheerde niet
in zijn bureau(la) (op de begane grond) achter liet, maar (voor vertrek) het kasgeld op zou
bergen op de eerste verdieping, in een slaapbank.
- In de nacht van 1 op 2 april 2010 is er in het bedrijfspand van Hoka ingebroken en is uit de
bureaulade van [erflater] een kistje met kasgeld gestolen.
- Op 2 april 2010 schrijft Hoka aan [erflater] : “
(…) Ondanks herhaalde waarschuwingen en
geboden kansen om uw gedrag te verbeteren, met betrekking tot het geldbeheer binnen
Hoka (…), hebben wij helaas vandaag schade geleden door een inbraak. Omdat het geld
gisteren wederom niet op de juiste wijze was opgeborgen, hebben onbekenden de kans
gehad een aanzienlijk bedrag op eenvoudige wijze te ontvreemden. Hoka (…) heeft door uw
ongehoorzaamheid flinke schade geleden (…)”.
- [erflater] is op 5 februari 2011 overleden.
- Appellanten zijn - samen met [erfgenaam] - de erfgenamen van [erflater] .
- Op de naar aanleiding van het overlijden van [erflater] opgemaakte eindafrekening heeft
Hoka een bedrag ad € 8.880,77 ingehouden.
3. Tegen de achtergrond van voormelde feiten hebben [appellanten] in eerste aanleg een vordering tegen Hoka ingesteld zoals in die dagvaarding nader omschreven.
4. De kantonrechter heeft de vordering van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. [appellanten] kunnen zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vorderen zij vernietiging van genoemd vonnis. Tevens vorderen zij veroordeling van Hoka tot betaling van:
a. a) een bedrag groot € 8.880,77, te vermeerderen met de wettelijke rente;
b) een bonus over 2010 ad € 512,07, te vermeerderen met de wettelijke rente;
c) een bedrag van € 752,09 als gevolg van de te late uitbetaling van het salaris over de maand
d) de buitengerechtelijke incassokosten;
e) de nakosten van dit geding in hoger beroep en eerste aanleg.
6. [appellanten] beogen met het door hen ingestelde appel de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. In dat kader overweegt het hof het volgende.
7. Hoka heeft schade geleden als gevolg van de diefstal van het kasgeld. Hoka stelt dat die schade heeft kunnen ontstaan omdat [erflater] , in strijd met de hem herhaaldelijk geven instructie om aan het einde van de dag het geld op de eerste verdieping op te bergen, op
1 april 2010 bij zijn vertrek het kasgeld in een kistje in zijn bureaula heeft achtergelaten. Omdat Hoka meent dat [erflater] aansprakelijk gehouden kan worden voor het ontstaan van de schade heeft zij op de eindafrekening het bedrag van € 8.880,77 ingehouden.
8. [appellanten] verzetten zich tegen de door Hoka gepleegde inhouding en beroepen zich daarbij, naar het oordeel van het hof met succes, op art. 7:661, lid 1 BW. Een werknemer als [erflater] is voor door hem aan Hoka toegebrachte schade ten opzichte van Hoka niet gehouden tot vergoeding van die schade. De uitzondering op die regel, te weten opzet dan wel bewuste roekeloosheid doet zich in dezen niet voor, in ieder geval kan een en ander uit de stukken niet worden afgeleid. Met betrekking tot genoemde uitzondering op de regel geldt nog het volgende.
9. Uit de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen, leidt het hof af dat [erflater] door zijn werkgever herhaaldelijk geïnstrueerd is aan het einde van de dag het kasgeld dat hij beheerde niet in zijn bureau(la) (op de begane grond) achter te laten, maar (voor vertrek) het kasgeld op te bergen op de eerste verdieping. Nadat [erflater] (bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst), op 1 april 2010 in strijd met die hem uitdrukkelijk gegeven instructies, het kasgeld bij zijn vertrek aan het einde van de dag niet op de eerste verdieping heeft opgeborgen, is het (kistje met) kasgeld op 2 april 2010 uit de bureaula van [erflater] gestolen. Van opzet op de schade is geen sprake (dat is in dezen ook geen punt van discussie). Van bewuste roekeloosheid evenmin. Dat [erflater] herhaalde malen op indringende wijze te kennen gegeven is (gewaarschuwd is) dat hij het kasgeld bij vertrek aan het einde van de werkdag niet in zijn bureaula mocht achterlaten, maakt nog niet dat [erflater] (bij het verlaten van het werk op 1 april 2010), onmiddellijk voorafgaand van het achterlaten van het kasgeld in de bureaula, zich daadwerkelijk bewust is geweest van het roekeloze karakter van zijn gedraging. Het bewust roekeloos handelen zou in deze zaak daarin gelegen zijn dat [erflater] bij zijn vertrek van het werk zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat uit zijn (afgesloten) bureaula het daar opgeborgen kasgeld zou worden gestolen en dat hij desondanks het kasgeld niet elders, te weten in de slaapbank op de eerste verdieping, heeft opgeborgen. Elke indicatie voor een dergelijk bewustzijn ontbreekt.
10. Hoka heeft nog betoogd dat [erflater] jegens haar op zich genomen heeft de schade die het gevolg geweest is van de diefstal, (door middel van verrekening/inhouding) te vergoeden en dat (door het inhouden van de bonus over 2010) met de overeengekomen verrekening is begonnen. Tegen die inhouding heeft [erflater] ook niet geprotesteerd, hetgeen er volgens Hoka op wijst dat [erflater] met de inhouding instemde.
11. Dit verweer kan Hoka niet baten, gelet op het tweede lid van art. 7:661 BW. Zelfs al zou [erflater] met Hoka zijn overeengekomen dat hij, via inhoudingen op onderdelen van zijn salaris, de schade als gevolg van de diefstal aan Hoka zou vergoeden, dan nog komt aan die afspraak geen betekenis toe nu uit niets blijkt dat [erflater] voor schade als door hem veroorzaakt, verzekerd was, zoals art. 7:661, lid 2 BW bij een overeenkomst als hier gesteld, vereist. De vraag of genoemde afspraak schriftelijk is vastgelegd (ook een vereiste van art. 7:661, lid 2 BW om van het dwingendrechtelijke karakter van art. 7:661, lid 1 BW te kunnen afwijken) kan, gelet op het voorgaande, in het midden blijven. Tegen de achtergrond van vorenstaande is niet relevant of [erflater] al dan niet geprotesteerd heeft tegen het inhouden daar Hoka van zijn bonus over 2010, nog daargelaten of [erflater] daartoe wel de mogelijkheid gehad heeft, gelet op zijn ontijdig overlijden begin 2011.
12. De conclusie van het voorgaande moet zijn, dat Hoka bij de eindafrekening van het salaris c.a. dat [erflater] bij het einde van zijn leven nog toekwam, ten onrechte een bedrag groot € 8.880,77 heeft ingehouden. Dat bedrag komt, vermeerderd met rente aan [appellanten] toe. Het zelfde geldt voor het ook gevorderde bedrag groot € 512,07 bruto ter zake van de bonus over het jaar 2010, nu Hoka dat bedrag ook ten onrechte heeft ingehouden.
De rente over beide bedragen wordt toegewezen vanaf 1 maart 2013 nu Hoka daartegen geen verweer heeft gevoerd.
13. De verschuldigdheid van het eveneens gevorderde bedrag van € 752,09 (met rente) is geheel en al buiten het partijdebat gebleven, zowel in eerste aanleg (in het bestreden vonnis wordt er geen overweging aan gewijd) als in hoger beroep, zodat de verschuldigdheid van dat bedrag als onbetwist vast staat en eveneens zal worden toegewezen. Over dat bedrag is rente verschuldigd vanaf 1 maart 2011.
14. De vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen voor het in eerste aanleg gevorderde bedrag groot € 904,--. [appellanten] hebben, zo blijkt uit overgelegde producties, met Hoka gecorrespondeerd om buiten rechte voldoening te krijgen van hetgeen [erflater] nog toekwam. De grondslag voor het toewijzen van buitengerechtelijke incassokosten is daarmee voldoende aangetoond. Het door Hoka gevoerde verweer tegen de verschuldigdheid van die kosten wordt verworpen. Tegen de omvang/opbouw van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft Hoka geen verweer gevoerd.
15. Waar het hof tot een andere uitkomst van de procedure komt dan de kantonrechter, zal het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigen. Hoka wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als van het hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
16. Het hof verwerpt het door Hoka in hoger beroep gedane bewijsaanbod, nu het onvoldoende is betrokken op voldoende gespecificeerde stellingen en niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.