ECLI:NL:GHDHA:2015:2192

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
913-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een wrakingsverzoek in een strafzaak tegen het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 augustus 2015 een wrakingsverzoek toegewezen dat was ingediend door de verzoeker in een strafzaak tegen het Openbaar Ministerie. De verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. W.J. Morra, had eerder op 11 mei en 22 mei 2015 terechtzittingen gehad bij het Gerechtshof Amsterdam, waar mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. F.W. van Lottum zitting hadden. De raadsman diende op 22 mei 2015 een schriftelijk verzoek tot wraking in, omdat de verzoeker vreesde dat de strafkamer vooringenomenheid jegens hem koesterde. Dit verzoek werd behandeld door de wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag, bestaande uit mr. T.E. van der Spoel, mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud en mr. W.M.G. Visser.

De wrakingskamer oordeelde dat de afwijzing van getuigenverzoeken door de strafkamer een zwaarwegende aanwijzing opleverde voor de vrees van de verzoeker dat de strafkamer vooringenomen was. De verzoeker had verzocht om getuigen te horen die zijn standpunt konden bevestigen dat hij niet gerechtigd was tot bepaalde bankrekeningen, maar de strafkamer had deze verzoeken afgewezen. De wrakingskamer concludeerde dat de strafkamer zich had uitgelaten over een bewijsvraag die pas bij eindbeslissing aan de orde zou komen, en dat dit een indicatie was van vooringenomenheid. Het hof besloot daarom het wrakingsverzoek toe te wijzen en bepaalde dat een afschrift van deze beslissing zou worden toegezonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 000931-15
Parketnummer hoofdzaak : 23-000090-12
Beslissingsdatum : 7 augustus 2015
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[verzoeker],

geboren op [datum] te [plaats],
adres: [adres],
de verzoeker,
bijgestaan door zijn raadsman mr. W.J. Morra, advocaat te Amsterdam.

Het geding

1. In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd parketnummer hebben op 11 mei 2015 en 22 mei 2015 bij het gerechtshof Amsterdam terechtzittingen van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden, alwaar mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. F.W. van Lottum zitting hadden.
2. Bij schriftelijk verzoek van 22 mei 2015 heeft de raadsman van de verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde voorzitter en raadsheren gedaan.
3. Bij beslissing van 10 juni 2015 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam in het kader van de ‘pilot externe wrakingskamer’ de wrakingszaak op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van dit gerechtshof.
4. De voorzitter mr. A.P.M. van Rijn heeft, mede namens mr. drs. J.W.H.G. Loyson en mr. F.W. van Lottum, in een schriftelijke reactie meegedeeld niet in de wraking te berusten.
5. De wrakingskamer, bestaande uit mr. T.E. van der Spoel, voorzitter, mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud en mr. W.M.G. Visser heeft het verzoek op 24 juli 2015 ter openbare terechtzitting behandeld, waar de verzoeker en zijn raadsman zijn gehoord. De advocaat-generaal, mr. W.H.J. Freijssen, heeft zijn standpunt uiteengezet overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde aantekeningen.

Het wrakingsverzoek

6. Zoals blijkt uit het schriftelijk verzoek van 22 mei 2015, de op voorhand opgestuurde pleitnota en de daarop ter zitting gegeven mondelinge toelichting is het wrakingsverzoek gebaseerd op –kort gezegd- het volgende. Bij de verzoeker is de vrees ontstaan dat de strafkamer jegens hem vooringenomenheid koestert. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2015 onder andere verzocht [getuige 1] en [getuige 2] te horen als getuige. De verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij geen rechthebbende is geweest van de [bankrekeningen] met nummers [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2], [rekeningnummer 3], [rekeningnummer 4] en [rekeningnummer 5] (verder: de [bankrekeningen]), en dat hij een daarop betrekking hebbende vraag van de Ontvanger derhalve naar waarheid ontkennend heeft beantwoord, zodat geen sprake is van overtreding van artikel 64 jo 65 Invorderingswet. Dit standpunt heeft de verzoeker willen onderbouwen door de voornoemde personen te horen als getuigen. De strafkamer heeft deze getuigenverzoeken op 22 mei 2015 afgewezen en heeft daarbij overwogen dat de verdediging ten onrechte ervan uitgaat dat nog onduidelijk zou zijn of de [bankrekeningen] aan de verzoeker kunnen worden toegerekend, aangezien deze rekeningen bij onherroepelijke uitspraak van de rechtbank Breda van 3 maart 2004 (nr. 96787) aan de verzoeker zijn toegerekend. Volgens de raadsman is de strafkamer met deze overweging vooruitgelopen op een bij eindarrest te nemen beslissing.
7. Mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. F.W. van Lottum hebben bij brief van 22 juni 2015 laten weten dat zij niet in de wraking berusten. Als standpunt hebben zij ingenomen dat - kort gezegd - de afwijzing van de getuigenverzoeken inhoudelijke beslissingen betreffen en dat het indienen van een wrakingsverzoek niet is bedoeld om klachten te uiten over de motivering van deze beslissingen. Voorts wordt erop gewezen dat, nu een regiezitting voorbereidend van aard is, de door de verdediging gestelde verstrekkende gevolgen hieraan niet kunnen worden verbonden.
8. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen, nu - kort gezegd - wraking niet kan fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen door een rechterlijk college genomen in de strafzaak. Voorts is er in de strafzaak geen sprake van dermate onbegrijpelijke beslissingen dat daarvoor in redelijkheid geen andere verklaring is te geven dan dat dit door vooringenomenheid van de voltallige kamer is ingegeven.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

9. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoekers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoekers dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
10. De wrakingskamer stelt voorop, dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen – de verzoeker onwelgevallige – (processuele) beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen over (onder meer) het al dan niet horen van getuigen en deskundigen. Grond voor wraking bestaat alleen als uit de beslissing, waaronder begrepen de motivering, zwaarwegende aanwijzingen als hiervoor omschreven kunnen worden afgeleid.
11. De wrakingskamer overweegt dat dat door de verdediging is gesteld - en door de advocaat-generaal is bevestigd - dat:
- de Ontvanger bij brief van 14 april 2000 de verzoeker heeft gevraagd om een verklaring met betrekking tot zijn gerechtigheid tot de [bankrekeningen];
- de Ontvanger bij brief van 17 augustus 2000 de verzoeker heeft gevraagd een verklaring te ondertekenen waarin staat dat hij de rechthebbende is op de saldi van de [bankrekeningen] .
12. De verzoeker heeft zich in antwoord op de vragen in de brieven van 14 april 2000 en 17 augustus 2000 op het standpunt gesteld dat hij niet gerechtigd was tot de [bankrekeningen] waarna hij – onder andere ten aanzien van dit antwoord - door het Openbaar Ministerie is gedagvaard in verband met het niet nakomen van verplichtingen die op grond van de Invorderingswet op hem rusten. Hierbij is aan de verzoeker - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - ten laste gelegd dat hij: “[…] de vragen (en/of verzoeken) van de ontvanger, gesteld in de brie(f)(ven) van 14 april 2000 en/of […] 17 augustus 2000 […] niet, althans ontoereikend, [heeft] beantwoord (en/of ingewilligd) […]”.
13. De wrakingskamer is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat de vraag of de verzoeker rechthebbende is van (de saldi op) de [bankrekeningen] raakt aan de tenlastelegging en zodoende een (bewijs) vraag is die eerst bij eindbeslissing aan de orde dient te komen.
14. De wrakingskamer overweegt dat de verdediging ten aanzien van de [bankrekeningen] ter terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2015 onder andere heeft verzocht [getuige 1] en [getuige 2] te horen als getuige. Deze getuigen zouden volgens de verdediging verzoekers standpunt kunnen bevestigen dat hij niet gerechtigd was tot de [bankrekeningen] zodat hem geen aandeel toekwam. De strafkamer heeft deze verzoeken afgewezen met de motivering dat de verdediging ten onrechte ervan uitgaat dat nog onduidelijk zou zijn of de [bankrekeningen] aan de verzoeker kunnen worden toegerekend, aangezien deze rekeningen bij onherroepelijke uitspraak van de rechtbank Breda van 3 maart 2004 (nr. 96787) aan de verzoeker zijn toegerekend. De wrakingskamer is van oordeel dat de strafkamer, door zonder voorbehoud te verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank Breda - die betrekking heeft op een civiel geding waarin verzoeker geen partij was en evenmin in dat verband is gehoord – zich heeft uitgelaten over de (bewijs)vraag of de [bankrekeningen] aan de verzoeker toebehoren. Deze (bewijs)vraag dient naar het oordeel van de wrakingskamer eerst bij eindbeslissing aan de orde te komen.
15. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat (de motivering van) het afwijzen van deze getuigenverzoeken een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de strafkamer jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, in die zin dat voor de strafkamer reeds vaststaat aan wie de [bankrekeningen] toebehoren, namelijk de verzoeker.
16. Gelet op het bovenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als hieronder weergegeven.

Beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking van mrs. A.P.M. van Rijn, J.W.H.G. Loyson en F.W. van Lottum toe;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de verzoeker, zijn raadsman, de genoemde raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 7 augustus 2015 door mrs. T.E. van der Spoel, J.M.T. van der Hoeven-Oud en W.M.G. Visser, in aanwezigheid van de griffier mr. A.D. Verhoeven.