ECLI:NL:GHDHA:2015:2175

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
10 augustus 2015
Zaaknummer
BK-14/01516
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag vennootschapsbelasting en verzuimboete met betrekking tot verliesvaststelling en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] b.v. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 september 2014, waarin de rechtbank de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 en de daarbij opgelegde verzuimboete heeft bevestigd. De belanghebbende, vertegenwoordigd door de dga, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de Inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd, waarbij het belastbaar bedrag is vastgesteld op € 49.485. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangifte niet tijdig is ingediend, wat heeft geleid tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de aanslag en de verzuimboete onterecht zijn opgelegd en dat het verlies voor het jaar 2011 niet op nihil had moeten worden vastgesteld. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat de aanslag op een redelijke schatting berustte. Het Hof heeft de aanslag verlaagd tot € 50.000 en de verzuimboete van € 2.460 bevestigd, maar de beschikking heffingsrente vernietigd. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de aanslag en de beschikking heffingsrente betreft, en het beroep is gegrond verklaard voor deze onderdelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01516

uitspraak d.d. 4 augustus 2015

in het geding tussen:

[X] b.v. te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de rechtbank) van 10 september 2014, nummer SGR 14/795 betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 opgelegd (de aanslag). De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van € 49.485. Met de aanslag zijn op één biljet verenigd en bekendgemaakt een beschikking waarbij het verlies voor het jaar 2011 is vastgesteld op nihil (de verliesvaststellingsbeschikking), een beschikking waarbij verliezen uit andere jaren tot een bedrag van € 50.515 zijn verrekend met de belastbare winst van het jaar 2011 (de verliesverrekeningsbeschikking), een beschikking waarbij een verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ten bedrage van € 2.460 is opgelegd (de boetebeschikking) en een beschikking waarbij € 426 heffingsrente in rekening is gebracht (de beschikking heffingsrente).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 318. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 493 . De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2
Partijen hebben vóór de mondelinge behandeling van de zaak door het Hof nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 mei 2015. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] is opgericht in november 1981. Sinds de oprichting is [X] , geboren [in] 1941, bestuurder en enig aandeelhouder van [belanghebbende] (hierna: de dga).
2. [Belanghebbende] is door de Inspecteur uitgenodigd om de aangifte vennootschapsbelasting 2011 (hierna: de aangifte) voor 1 juni 2012 in te dienen. De (voormalige) belastingadviseur van [belanghebbende] heeft uitstel gevraagd voor het indienen van de aangifte. Dit verzoek is door verweerder ingewilligd.
3. In verband met de beëindiging van de relatie met de belastingadviseur is door verweerder aan [belanghebbende] op 1 maart 2013 een nieuwe termijn gesteld voor de indiening van de aangifte, te weten 1 april 2013.
4. Omdat [belanghebbende] niet voor de onder 3 vermelde termijn de aangifte heeft ingediend heeft [de Inspecteur] bij brief 22 april 2013 aan haar een herinnering gestuurd, waarin staat vermeld dat de uiterste termijn voor het indienen van de aangifte 7 mei 2013 is.
5. Bij brief van 10 juni 2013 heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] een aanmaning gezonden en daarbij [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld om de aangifte in te dienen voor 24 juni 2013.
6. Op 13 juni 2013 heeft [belanghebbende] verzocht om uitstel voor de indiening van de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Bij brief van 18 juli 2013 heeft [de Inspecteur] dit verzoek afgewezen.
7. [De Inspecteur] heeft vervolgens aan [belanghebbende] met dagtekening 10 augustus 2013 voor het jaar 2011 de aanslag opgelegd.”
3.2.
Het Hof neemt deze feitenvaststelling van de rechtbank over en voegt daaraan het volgende toe.
3.3.
Belanghebbende heeft voor de jaren 1992 en 1993 gebruik gemaakt van de diensten van [A] Accountants. Voor de jaren 1998 tot en met 2009 heeft zij achtereenvolgens [B] (1998), de heer [C] (1999 tot en met 2002) en [D] (2003 tot en met 2009) ingeschakeld.
3.4.
De dga en belanghebbende zijn in november 1993 een overeenkomst van geldlening onder het beding van hypotheek- en pandverlening aangegaan met een hoofdsom van fl. 1.100.000 (€ 499.158). Deze hoofdsom is de (geschatte) som van de schuld in rekening-courant van de dga aan belanghebbende op 31 december 1992 en de in de loop van 1993 door belanghebbende aan de dga verstrekte nadere kredieten, nadat deze som is verminderd met “gepleegde aflossingen”. Ter zake van deze lening heeft de dga, naar volgt uit een op 28 december 1993 verleden notariële akte, aan belanghebbende recht van hypotheek verleend tot een bedrag van fl. 1.100.000 (€ 499.158), vermeerderd met renten en kosten, tezamen begroot op fl. 385.000 (€ 174.705), derhalve tot een totaalbedrag van fl. 1.485.000 (€ 673.863), op de woning, plaatselijk bekend [Y] te [Z] , en de woning, plaatselijk bekend [E] te [F] .
3.5
Uit de aangiften vennootschapsbelasting en/of de jaarrekeningen van belanghebbende komt naar voren dat de vordering van belanghebbende op de dga uit de onder 3.4 vermelde hypothecaire lening op 31 december van de jaren 1997 tot en met 2008 fl. 1.050.000 (€ 474.469) beliep.
3.6
Belanghebbende had een vordering in rekening-courant op de dga. Uit de aangiften vennootschapsbelasting en/of de jaarrekeningen van belanghebbende blijkt dat de vordering aan het einde van de hieronder in de linkerkolom vermelde jaren de hieronder in de rechterkolom vermelde bedragen beliep.
1997
fl. 340.932 (€ 154.708)
1998
fl. 337.430 (€ 153.119)
2000
€ 239.345
2001
€ 295.738
2002
€ 432.423
2003
€ 445.191
2004
€ 442.767
2005
€ 444.437
2006
€ 417.457
2007
€ 420.976
2008
€ 427.147
2009
€ 233.073
3.7
Belanghebbende had een pensioenverplichting jegens de dga. Ter zake was een voorziening op de balans van belanghebbende opgenomen. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur het volgende overzicht van het verloop van deze voorziening in de jaren 1992 en 1993, 1997 tot en met 1999 en 2001 tot en met 2009 opgenomen.
per 31 december1992
ƒ 931.095
bij: dotatie 1993
ƒ 1.121.833
per 31 december 1993
ƒ 2.044.499
per 31 december 1997 en 1998
ƒ 2.044.499
€ 927.753
Per 31 december 1999
€ 968.537
Per 1 januari 2001
€ 1.009.321
Bij: dotatie 2001
€ 40.784
Per 31 december 2001
€ 1.050.105
Bij dotatie 2002
€ 44.648
Per 31 december 2002
€ 1.094.753
Per 31 december 2003, 2004, 2005, 2006
2007 en 2008
€ 1.094.753
Per 31 december 2009
€ 835.049
3.8
Met dagtekening 31 december 1996 heeft de Inspecteur de dga een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van fl. 1.173.160 (€ 532.256). Naar volgt uit de daarop gegeven toelichting heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag het door de dga in zijn aangifte vermelde belastbare inkomen verhoogd met fl. 1.210.532 (€ 549.315).
3.9
Met dagtekening 31 juli 1997 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1993 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil.
3.1
Beide partijen hebben een kopie van de vastlegging van een vaststellingsovereenkomst overgelegd. Partijen bij de vaststellingsovereenkomst zijn de dga (partij A), belanghebbende (partij B) en de Inspecteur, vertegenwoordigd door mr. [G] (partij C). In de vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald:
“Gemachtigde van partijen A en B berekent het pensioen zoals partij B dit vanaf 1 september 2006 [de ingangsdatum van de pensioenuitkeringen aan de dga, Hof] zou hebben moeten uitkeren.
Het verschil tussen de voor 2006 t/m 2009 berekende pensioenen en de in die jaren uitbetaalde pensioenbedragen wordt aan partij B uitbetaald en in de aangifte inkomstenbelasting 2009 opgenomen. (…) Voor de jaren na 2009 wordt de betaling van pensioenen uitgevoerd overeenkomstig de pensioenbrief.”
3.11
Bij brief van 20 september 2012 heeft [D] , werkzaam bij het onder 3.3 genoemde accountants- en advieskantoor [D] , belanghebbende onder meer het volgende medegedeeld:
“Op verzoek van de aandeelhouder/directie hebben wij na overleg met de inspecteur de opdracht gekregen de cijfers vanaf 2003 tot en met 2008 te reconstrueren en over 2009 een jaarrekening op te stellen waarin alle inmiddels opgelegde ambtshalve aanslagen zouden worden gecorrigeerd en voor het juiste bedrag opgenomen. De heer [G] van de Belastingdienst wilde aan dit traject meewerken.
Deze coulante opstelling van de fiscus is te kwalificeren als een ‘laatste kans’ van een begripvolle inspecteur ten aanzien van een belastingplichtige die ernstig in gebreke is gebleven ten aanzien van zijn wettelijke verplichtingen.
De heer [G] , die vanwege het niet indienen van de aangiften feitelijk de regie had (omgekeerde bewijslast), heeft bepaald dat hij de jaren tot en met 2002 ongemoeid liet en de opgelegde ambtshalve aanslagen over die jaren zou handhaven. Dit betekende dat wij met 2003 moesten aanvangen, hetgeen voor een aantal beginbalansposten tot onduidelijkheid leidde. Dit was ook het geval voor de stand van de pensioenvoorziening waarvan wij uiteindelijk een opgave/uitgangspunt van de Belastingdienst (de heer [G] ) hebben ontvangen. Op basis van deze stand zijn door [H] berekeningen gemaakt ten behoeve van dotatie en uitkering. Overige informatie hebben wij toen niet ontvangen, noch kunnen achterhalen.
De in de jaarstukken opgenomen pensioenvoorziening betreft derhalve een voorziening op basis van informatie van de Belastingdienst, omdat andere informatie niet voorhanden was.
De opbouw van deze voorziening is ook besproken met de opdrachtgever (drs. [X] ) en is door hem geaccepteerd. Dit blijkt o.m. uit het feit dat de jaarcijfers officieel zijn vastgesteld door de [I] en zijn ondertekend door de [dga].”
3.12
De Inspecteur heeft een berekening van het op basis van de “balansvoorziening 01-09-2006” met ingang van 1 september 2006 aan de dga uit te keren pensioen overgelegd. Deze luidt, voor zover hier van belang:

Grondslagen
(…)
Beschikbare koopsom € 1.094.753
(…)
Vaststelling periodieke uitkering
Uitgaande van bovenstaande
gegevens bedraagt de jaarlijkse
uitkering, die per maand achteraf
betaalbaar wordt verondersteld,
een bedrag groot € 79.647”
3.13
Het kantoor [D] , dat in de periode 2003 tot en met 2009 als adviseur van belanghebbende optrad, heeft een opstelling van de jaarcijfers van belanghebbende voor de jaren 2003 tot en met 2008 vervaardigd. Aan de opstelling, gedateerd 5 oktober 2009, ontleent het Hof de volgende bedragen (in €):
Jaar
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Hypotheken
u/g
476.469
476.469
476.469
476.469
476.469
476.469
Vlottende
activa, waar-
onder:
effecten
rekening cou-
rant directie
722.402
264.504
445.192
722.348
264.923
442.768
719.101
266.369
444.438
730.082
267.172
417.476
740.647
272.105
420.977
743.245
265.327
427.148
Liquide
middelen
1.022
191
2.221
49
323
491
Totaal
activa
1.199.893
1.199.008
1.197.791
1.206.600
1.217.439
1.220.205
Eigen
vermogen
-/- 30.550
-/- 53.758
-/- 68.799
-/- 88.443
-/- 91.246
-/- 95.486
Pensioen-
voorziening
directie
1.094.753
1.094.753
1.094.753
1.094.753
1.094.753
1.094.753
Kortlopende
schulden
135.69
158.013
171.837
200.29
213.932
220.938
Totaal
passiva
1.199.893
1.199.008
1.197.791
1.206.600
1.217.439
1.220.205
Kosten, lasten
afschrijvingen
52.261
60.769
56.011
64.617
58.986
67.985
Financiële
baten
50.773
37.561
490.97
44.973
56.183
63.745
Verlies
1.488
23.208
15.041
64.617
2.803
4.24

Oordeel van de rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“14. Artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr, tekst 2011) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
15. Vaststaat dat de aangifte niet binnen de door [de Inspecteur] gestelde termijn is gedaan, ook niet nadat [belanghebbende] daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit, gelet op de in 14 aangehaalde wettelijke bepaling, omkering en verzwaring van de bewijslast tot gevolg. Het standpunt van [belanghebbende] dat het voor haar feitelijk onmogelijk was om aangifte te doen mede als gevolg van het handelen van de voormalige belastingadviseurs, kan - wat daar overigens ook van zij - niet worden aanvaard, als afdoende argument om geen aangifte te doen. [belanghebbende] is immers zelf verantwoordelijk voor de kennisachterstand die zij heeft opgelopen door zich met het werk van de opeenvolgende belastingadviseurs kennelijk in het geheel niet te bemoeien en zelfs een minimale controle achterwege te laten. [de Inspecteur] treft in dit verband ook geen verwijt.
[De Inspecteur] heeft bij de uitspraak op bezwaar daarom terecht omkering van de bewijslast toegepast. Het beroep zal daarom worden afgewezen, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
16. Nu de vereiste aangifte niet is gedaan dient [belanghebbende] overtuigend aan te tonen dat het door [de Inspecteur] ambtshalve vastgestelde belastbaar bedrag te hoog is vastgesteld. Met al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd met betrekking tot de pensioenvoorziening en de beëindigingsvergoeding en inclusief de belastingheffing daarover – wat er overigens ook van zij en in het licht van hetgeen hierna onder 17 nog wordt overwogen over de omvang van de totale activa – heeft [belanghebbende] niet aangetoond dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.
De rechtbank hecht er daarbij aan op te merken dat het belang van het bestaan van een pensioenvoorziening dan wel de omvang van een bestaande pensioenvoorziening (en de discussie die daaromtrent en omtrent de beëindigingsvergoeding tussen partijen is ontstaan) in het onderhavige geval relatief is. Rendement wordt immers behaald met de in een onderneming aanwezige activa. De passiva zijn in dit geschil slechts relevant voor zover daaruit kosten, lasten en afschrijvingen voortvloeien die in de verlies- en winstrekening moeten worden opgenomen en aldus ten laste van de belastbare winst gebracht zouden kunnen worden. Van kosten (behoudens mogelijk wat bankkosten) is niet gebleken en pensioenuitkeringen vormen niet dergelijke kosten, want deze gaan ten laste van het balanstotaal en niet ten laste van de winst- en verliesrekening en de belastbare winst.
Het betoog van [belanghebbende] strekt er dus kennelijk toe dat moet worden uitgegaan van een lager balanstotaal, dus niet alleen geen of een lagere pensioenvoorziening, maar eveneens een lagere omvang van de activa. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] ook dat niet heeft aangetoond. In het bijzonder heeft [belanghebbende] niet aangetoond dat de omvang van de effectenportefeuille, de rekening-courantvordering alsmede de hypothecaire vordering van [belanghebbende] op de dga tot de hierna onder 17 genoemde bedragen onjuist zijn en daarom zou moeten leiden tot een lagere aanslag.
17. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft [de Inspecteur] niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. De rechtbank acht het door [de Inspecteur] vastgestelde belastbaar bedrag redelijk. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Tot de gedingstukken behoren onder meer de volgende stukken:
- een brief van […] van 17 december 1993 betreffende een tussen de dga en [belanghebbende] gesloten en ondertekende leningsovereenkomst. In die overeenkomst staat onder meer vermeld dat de totale schuld van de dga aan [belanghebbende], na gepleegde aflossingen, wordt geschat op fl 1.100.000 en dat de dga aan [belanghebbende] een eerste respectievelijk een tweede hypotheek zal verlenen op de onroerende zaken gelegen aan de [E] te [F] , respectievelijk [Y] te [Z] , tot een bedrag van fl 1.100.000 tot zekerheid van al hetgeen [belanghebbende] van de dga te vorderen mocht hebben uit hoofde van verstrekte en/of te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook;
- een hypotheekakte van 28 december 1993 waaruit blijkt dat de hypotheekverlening op de hiervoor vermelde onroerende zaken fl 1.485.000 bedraagt (inclusief renten en kosten);
- een brief van maatschap [B] van 26 februari 1999 gericht aan de dga waaruit onder meer blijkt dat de rekening-courantschuld van de dga aan [belanghebbende] per 1 januari 1997
fl 340.932 bedraagt en dat de hypotheekschuld van de dga aan [belanghebbende] met betrekking tot de onroerende zaken [Y] en [E] fl 478.000 respectievelijk fl 572.000 bedraagt;
- een balans en verlies- en winstrekening 2003 tot en met 2008 opgesteld door voormalig adviseur [D] die een consistent beeld geven van het balanstotaal van [belanghebbende], te weten rond de € 1.200.000 (2008: 476.469 hypotheekvordering, € 427.148 rekening-courantvordering en € 265.327 effecten).
Met betrekking tot voorgaande stukken merkt de rechtbank nog op dat die stukken met medeweten, goedkeuring dan wel onder verantwoordelijkheid van de dga als bestuurder van [belanghebbende] tot stand zijn gekomen.
Voorts is door [belanghebbende] in beroep een overzicht 2011 verstrekt van [J] waaruit blijkt dat [belanghebbende] een effectenportefeuille bezit met een waarde van € 295.995.
Uit de hierboven vermelde stukken blijkt een consistent beeld van het balanstotaal van [belanghebbende]. De rechtbank ziet ook geen aanleiding aan de hiervoor opgenomen cijfers te twijfelen en de omvang van de hypotheekvordering, de rekening-courantvordering en de effectenportefeuille in 2011 daarmee niet in belangrijke mate in overeenstemming te achten en van een geheel andere omvang uit te gaan.
Op grond van het balanstotaal en het daarmee mogelijk behaalde rendement acht de rechtbank het door [de Inspecteur] geschatte belastbare bedrag van € 100.000 in het onderhavige jaar redelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is aangetoond dat er wegens verplichtingen aan de passiefzijde van de balans kosten zijn gemaakt die ten laste dienen te worden gebracht van de verlies- en winstrekening en aldus op het rendement in mindering moeten worden gebracht en daarmee ten laste komen van de belastbare winst.
18. De rechtbank kan het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet volgen, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat [de Inspecteur] onzorgvuldig heeft gehandeld dan wel in strijd met het verbod op willekeur. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [de Inspecteur] bij de vaststelling van de aanslag voor een belangrijk deel is uitgegaan van door [belanghebbende] zelf aangeleverde en onder haar verantwoordelijkheid tot stand gekomen stukken.
heffingsrente
19. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft [belanghebbende] niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
verzuimboete
20. Met betrekking tot de boete overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op het overwogene onder 2 tot en met 6 en 14 en 15 stelt de rechtbank vast dat [belanghebbende] niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 9 van de Awr aangifte heeft gedaan. Als gevolg hiervan heeft [de Inspecteur] op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Awr en § 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB), een verzuimboete opgelegd van € 2.460. Voor een dergelijke boete geldt niet het vereiste dat aan de zijde van belastingplichtige sprake moet zijn van opzet of grove schuld, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen daarvan achterwege behoort te blijven. Nu [belanghebbende] geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit de afwezigheid van alle schuld zou kunnen blijken, heeft [de Inspecteur] de verzuimboete van
€ 2.460 terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Ook overigens acht de rechtbank de opgelegde boete onder de gegeven omstandigheden passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In geschil is of de aanslag en de verzuimboete terecht en zo ja, tot de juiste bedragen, zijn opgelegd, of terecht, en zo ja, tot het juiste bedrag, heffingsrente in rekening is gebracht, of het verlies voor het jaar 2011 terecht op nihil is vastgesteld en zo nee, op welk bedrag dit verlies nader dient te worden vastgesteld alsmede of terecht en tot het juiste bedrag verliezen van andere jaren met de belastbare winst van 2011 zijn verrekend.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de aanslag, de boetebeschikking, de beschikking heffingsrente en de verliesverrekeningsbeschikking.
5.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het geschil

6.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard. Aan dit oordeel heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat het beroep zal worden afgewezen, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet aan deze omgekeerde en verzwaarde bewijslast heeft voldaan. Het Hof maakt deze oordelen, met de gronden waarop zij berusten, tot de zijne.
6.2
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de aanslag niet op een redelijke schatting van de belastbare winst van belanghebbende berust. Hierbij overweegt het Hof het volgende.
6.3
Het Hof gaat uit van de juistheid van de onder 3. vermelde balansposten – waaronder die betreffende de pensioenvoorziening – en resultaten van belanghebbende. Voor zover belanghebbende het tegendeel heeft willen stellen, is zij niet erin geslaagd aannemelijk te maken, laat staan te doen blijken, dat deze balansposten en/of resultaten onjuist zijn. De door [G] ter zitting van het Hof afgelegde getuigenverklaring brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.4
Uit de onder 3 vermelde balansposten en resultaten van belanghebbende blijkt dat belanghebbende, in elk geval sinds 2003, nagenoeg geen ondernemingsactiviteiten heeft verricht, dat de samenstelling van de balans en het balanstotaal in die jaren nauwelijks zijn gewijzigd en dat belanghebbende jaar in jaar uit een (doorgaans bescheiden) verlies heeft geleden. De door partijen overgelegde stukken en hetgeen zij overigens hebben aangevoerd bevatten geen aanwijzingen dat (de samenstelling van) het vermogen en de winst van belanghebbende in 2011 wezenlijk anders waren dan het vermogen en de winst van belanghebbende in de jaren waarop de onder 3 vermelde balansposten en resultaten betrekking hebben. Gelet daarop gaat het Hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de schatting door de Inspecteur van de door belanghebbende in 2011 behaalde winst uit van de veronderstelling dat er wat betreft de activiteiten, de activa, de passiva en de resultaten van belanghebbende geen grote verschillen zijn tussen het jaar 2011 en de jaren waarop de onder 3 vermelde balansposten en resultaten betrekking hebben.
6.5
Mocht de Inspecteur hebben willen betogen dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende in 2011 geen pensioenuitkering aan de dga heeft gedaan meebrengt dat een bedrag ter grootte van de niet betaalde uitkering tot de in 2011 door belanghebbende behaalde winst moet worden gerekend, dan volgt het Hof hem daarin niet. Uit niets blijkt dat de dga zijn recht op een in 2011 verschuldigd geworden, maar niet-betaalde pensioenuitkering heeft prijsgegeven. Daarvan uitgaande heeft het niet betalen van een in 2011 verschuldigde pensioenuitkering tot gevolg dat enerzijds de pensioenvoorziening op de balans afneemt met het bedrag van de niet betaalde pensioenuitkering en anderzijds een schuld aan de dga ter grootte van de niet-betaalde pensioenuitkering op de balans verschijnt dan wel het bedrag van de niet-betaalde pensioenuitkering in mindering komt op de rekening-courantschuld van de dga aan belanghebbende. Tot winstneming in 2011 leidt dit niet.
6.6
Dat de Inspecteur er bij zijn schatting van de belastbare winst van 2011 ervan is uitgegaan dat de financiële baten van belanghebbende in dat jaar, in het bijzonder de ontvangen renten en opbrengsten van effecten, tot een bescheiden positief ondernemingsresultaat hebben geleid, is naar het oordeel van het Hof, gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd, op zich niet onredelijk. Hetgeen de Inspecteur met betrekking tot de ontwikkeling van de financiële baten en lasten van belanghebbende heeft aangedragen is echter, gelet ook op hetgeen onder 6.3 en 6.4 is overwogen, onvoldoende om enkel op grond daarvan de door belanghebbende in 2011 behaalde belastbare winst op € 100.000 te schatten.
6.7.
Hetgeen de Inspecteur overigens ter adstructie van de door hem geschatte belastbare winst voor het jaar 2011 van € 100.000 heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.8
Nu de Inspecteur niet erin is geslaagd de redelijkheid van zijn schatting van de door belanghebbende in 2011 gehaalde winst aannemelijk te maken, bepaalt het Hof, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht, alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in het bijzonder hetgeen het Hof onder 6.6 heeft overwogen, de belastbare winst van 2011 op € 50.000.
6.9.
Vaststaat dat belanghebbende, hoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 heeft ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 67a van de AWR en § 21 lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst mocht de Inspecteur ter zake van dit verzuim een boete van € 2.460 opleggen. Hof acht de (hoogte van de) opgelegde boete, gelet op de ernst van de overtreding, passend en geboden.
Slotsom
6.10.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierechten

7.1
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof bepaalt het bedrag van de vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.960 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
7.2
Nu het Hof het hoger beroep gerond heeft verklaard en de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd, zal het Hof de Inspecteur opdragen belanghebbende de door haar betaalde griffierechten van in totaal € 811 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslag, de beschikking heffingsrente en verliesverrekeningsbeschikking betreft;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de aanslag, de beschikking heffingsrente en verliesverrekeningsbeschikking betreft;
  • vermindert de aanslag tot nihil;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
  • wijzigt de verliesverrekeningsbeschikking aldus dat daarbij verliezen uit andere jaren tot een bedrag van € 50.000 worden verrekend met de belastbare winst van 2011;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 1.960;
- draagt de Inspecteur op belanghebbende de door haar betaalde griffierechten ten bedrage van € 811 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. W.M.G. Visser en mr. R.P.C.W.M. Brandsma in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 4 augustus 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.