ECLI:NL:GHDHA:2015:2048

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
17 juli 2015
Zaaknummer
200.170.557-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige gijzeling wegens verkeersboetes en de toepassing van LOCK-aanbevelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onrechtmatige gijzeling van een persoon wegens verkeersboetes. De appellant, de Staat der Nederlanden, had in hoger beroep de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag aangevochten, die op 30 april 2015 had geoordeeld dat de gijzeling niet in verhouding stond tot het doel van betaling van de boetes. De appellant voerde aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtmatigheid van de verleende gijzelingsmachtigingen had getoetst aan de LOCK-aanbevelingen, die niet bindend zijn. De geïntimeerde, die in financiële problemen verkeerde en geen vaste woon- of verblijfplaats had, had de gijzeling aangevochten en stelde dat hij niet in staat was om te betalen, wat volgens hem leidde tot onrechtmatige gijzeling.

Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de duur van de gijzeling niet in verhouding stond tot het doel van de gijzeling, en dat de aanbevelingen van LOCK in acht genomen hadden moeten worden. De Staat had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een langere gijzeling rechtvaardigden. Het hof vernietigde het bestreden vonnis en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij het hof de proceskosten voor zijn rekening nam. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor kantonrechters om bij het verlenen van gijzelingsmachtigingen rekening te houden met de aanbevelingen van LOCK en de proportionaliteit van de gijzeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.170.557/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/487221 / KG ZA 15/538

Arrest d.d. 21 juli 2015

inzake

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.J.F. Dullemond te Zwolle.

Het geding

Bij spoedappeldagvaarding van 22 mei 2015 is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis van 30 april 2015 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen heeft gewezen. De Staat heeft daarbij twee grieven tegen het vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten door hun advocaten op 7 juli 2015, beide aan de hand van pleitnotities, waarna zij arrest hebben gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De Staat heeft in appel onweersproken gesteld dat de hoogte van het in het bestreden vonnis genoemde verschuldigde bedrag (voor en na verhoging) niet juist is. Het hof neemt dit in aanmerking. Partijen zijn overigens niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Gelet daarop en op hetgeen partijen overigens onweersproken hebben aangevoerd, gaat het in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1.
Aan [geïntimeerde] zijn bij elf beschikkingen geldboetes opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Deze boetes tezamen behelsden oorspronkelijk een bedrag van € 2.730,-. Doordat betaling uitbleef zijn de afzonderlijke bedragen verhoogd, zodat in totaal thans verschuldigd is een bedrag van € 8.267,-.
1.2.
De kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de kantonrechter) heeft op verzoek van de officier van justitie ter zake van voormelde elf beschikkingen elf machtigingen tot gijzeling verleend voor de duur van (elk) zeven dagen. Vijf machtigingen zijn afgegeven op 1 april 2014, drie op 26 mei 2014, één op 1 juli 2014, één op 5 november 2014 en één op 26 januari 2015.
1.3.
[geïntimeerde] is op 30 maart 2015 in gijzeling genomen.
2. [geïntimeerde] vordert in dit kort geding, zakelijk weergegeven, een bevel aan de Staat om de gijzeling onmiddellijk op te heffen, dan wel te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. [geïntimeerde] legt hieraan ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt door hem te gijzelen, waartoe hij het volgende aanvoert. Na verlies van zijn baan is hij in financiële problemen gekomen, met schulden als gevolg, waaronder een restschuld aan de hypotheekhouder na executoriale verkoop van zijn woning. Hij heeft er vervolgens voor gekozen om zich zoveel mogelijk te onttrekken aan het systeem en de maatschappij. Op basis van die levensinstelling heeft hij geen uitkering aangevraagd. Hij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats, verblijft in een schuur op een erf van een boer en voorziet in zijn levensonderhoud door zo nu en dan klusjes te doen. Omdat hij nergens staat ingeschreven heeft hij nooit correspondentie of aanmaningen ten aanzien van de onderhavige boetes ontvangen en evenmin een oproep voor de zitting van de kantonrechter. De machtiging tot gijzeling is daarom afgegeven zonder enig verweer aan zijn kant. [geïntimeerde] stelt dat sprake is van betalingsonmacht en niet van betalingsonwil en dat bovendien de duur van de gijzeling niet in verhouding staat tot het verschuldigde bedrag.
3. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en wel op grond van de overweging dat de duur van de gijzeling niet in verhouding staat tot het met de gijzeling beoogde doel, te weten betaling van het verschuldigde bedrag. De voorzieningenrechter heeft daarbij de door [geïntimeerde] aangehaalde aanbevelingen van het Landelijk Overleg Coördinerend Kantonrechters (LOCK) in aanmerking genomen en overwogen dat hierin als uitgangspunt is opgenomen dat, in het geval sprake is van meerdere zaken betreffende één persoon, de machtiging van de kantonrechter tot toepassing van het dwangmiddel gijzeling wordt verleend voor de maximale duur van 15 dagen en dat van dit uitgangspunt slechts in concrete bijzondere, door de officier van justitie aannemelijk te maken omstandigheden kan worden afgeweken. Het Lock is tot dit uitgangspunt gekomen, aldus de voorzieningenrechter, omdat het van oordeel was dat van een gijzeling voor de duur van vijftien dagen in het algemeen zoveel pressie uitgaat dat betaling wordt verkregen, terwijl – voor zover dat niet het geval is – doorgaans bij een langduriger gijzeling de betaling evenmin zal volgen zodat de van het dwangmiddel gijzeling uitgaande pressie dan geen effect meer heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze aanbevelingen ook thans nog van kracht en mogen justitiabelen ervan uitgaan dat kantonrechters zich naar die aanbeveling gedragen. Volgens de voorzieningenrechter kan uit de beslissingen van de kantonrechter waarbij de machtigingen zijn verleend, niet worden afgeleid dat de officier van justitie destijds bijzondere omstandigheden heeft gesteld die een langere gijzeling rechtvaardigen, respectievelijk dat de kantonrechter daarmee rekening heeft gehouden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat bij de verlening van de machtigingen ten onrechte geen rekening is gehouden met de Lock-aanbevelingen. De voorzieningenrechter heeft daaraan toegevoegd dat ook in het onderhavige geding niet was gebleken van relevante feiten en/of omstandigheden die een verlenging van de maximale gijzelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de gijzeling van [geïntimeerde] met onmiddellijke ingang wordt opgeheven en heeft de Staat in de proceskosten veroordeeld.
4. Met zijn
eerste griefbetoogt de Staat dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat “in beginsel” van de rechtmatigheid van de machtiging moet worden uitgegaan. Volgens de Staat is die rechtmatigheid altíjd uitgangspunt en heeft de voorzieningenrechter de juistheid van de verleende machtigingen ten onrechte inhoudelijk getoetst in het kader van de vraag of wel of niet rekening is gehouden met de Lock-aanbevelingen. Subsidiair wijst de Staat erop dat het slechts gaat om
aanbevelingendie niet bindend zijn, zodat justitiabelen, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, reeds om die reden niet erop kunnen vertrouwen dat de kantonrechters de aanbevelingen altijd in acht zullen nemen, nog daargelaten dat de aanbevelingen niet zijn gepubliceerd. Bovendien geldt de 15-dagen aanbeveling slechts voor één zitting, aldus de Staat.
De
tweede griefbouwt op de eerste voort en is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
5. Bij de beoordeling van dit appel staat het volgende voorop.
5.1.
Vaststaat dat de in het geding zijnde administratieve sancties onherroepelijk zijn. Dat de sancties betrekking hebben op drie sloopauto’s en dat de kentekens na vernietiging abusievelijk nooit zijn afgemeld, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, doet dan ook niet ter zake. Op grond van artikel 25 lid 2 Wahv kan de officier van justitie gedurende twee jaar nadat ten aanzien van de administratieve sancties een onherroepelijke beslissing is genomen, verhaal nemen, bijvoorbeeld op de goederen van de betrokkene of op de inkomsten uit arbeid of uitkering dan wel op het tegoed van een bankrekening. Indien de administratieve sanctie niet wordt voldaan en verhaal als bedoeld in de artikelen 26 en 27 Wahv niet of niet volledig heeft kunnen plaatsvinden, voorziet de wet in verschillende dwangmiddelen, waaronder gijzeling (artikel 28 Wahv). Het doel van deze dwangmiddelen is te bereiken dat de sancties worden geïnd.
5.2.
Voor de toepassing van het dwangmiddel gijzeling is een machtiging van de kantonrechter vereist. De betrokkene moet op een hiertoe strekkende vordering worden gehoord en daartoe behoorlijk worden opgeroepen. Tegen de beschikking van de kantonrechter waarbij een machtiging tot gijzeling wordt verleend, staat geen rechtsmiddel open. Op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen moet in dit geding daarom in beginsel van de rechtmatigheid van de machtigingen worden uitgegaan (zie o.a. HR 4 maart 1975, NJ 1975, 241: een rechterlijke beslissing kan in het algemeen alleen door vernietiging door een hogere rechter haar kracht verliezen en een beslissing waartegen door de wet geen hogere voorziening is toegelaten mag daarom in het algemeen niet op grond van daaraan mogelijk klevende gebreken van formele of materiele aard als van onwaarde worden beschouwd). Van dit uitgangspunt kan slechts in bijzondere gevallen worden afgeweken, bijvoorbeeld in geval een latere uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens noopt tot de conclusie dat de rechterlijke beslissing in strijd met fundamentele rechtsbeginselen tot stand is gekomen.
5.3.
In het verlengde van het voorgaande geldt dat in dit geding in beginsel ook van de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de verleende machtigingen moet worden uitgegaan en dat terughoudendheid is geboden bij beoordeling van een vordering die strekt tot het staken van de tenuitvoerlegging. Niettemin kan onder bijzondere, door de gegijzelde dan wel te gijzelen persoon te stellen en aannemelijk te maken, omstandigheden geoordeeld worden dat de tenuitvoerlegging onrechtmatig is, bijvoorbeeld als sprake is van betalingsonmacht en de gijzeling daardoor geen enkel redelijk doel (meer) dient.
6. [geïntimeerde] stelt dat hij niet aanwezig is geweest op de zittingen waarbij de gijzelingsverzoeken zijn behandeld en dat hij dus geen inhoudelijk verweer heeft kunnen voeren. Deze stelling kan niet leiden tot de conclusie dat de (tenuitvoerlegging van de) gijzeling onrechtmatig is. Niet in geschil is dat [geïntimeerde] in de relevante periode geen bekende woon- of verblijfplaats had en dat de oproepingen voor de zittingen waarop de gijzelingsverzoeken zijn behandeld, daarom hebben plaatsgevonden door middel van een exploot in een landelijk dagblad. De onder 1.2. vermelde beschikkingen vermelden steeds dat [geïntimeerde] behoorlijk is opgeroepen en zoals reeds is overwogen moet van de juistheid van die constateringen worden uitgegaan; [geïntimeerde] heeft de rechtsgeldigheid van de oproepingen overigens ook niet betwist.
7. [geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat bij hem sprake is van betalingsonmacht. Hij heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt. [geïntimeerde] biedt aan de gestelde betalingsonmacht te bewijzen, maar voor bewijs door getuigen is in beginsel geen plaats in kort geding en eventuele nadere bewijsstukken hadden al kunnen (en moeten) worden overgelegd. Ten aanzien van de door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegde stukken schaart het hof zich achter de overwegingen van de voorzieningenrechter achter 4.4 van het bestreden vonnis. [geïntimeerde] heeft ter zitting nog opgemerkt dat hij zijn administratie is kwijtgeraakt doordat zijn woning is ontruimd. Een ontruiming wordt echter altijd aangekondigd en het had op zijn weg gelegen om belangrijke stukken veilig te stellen. Een en ander komt in elk geval voor zijn risico. Het moge voorts zo zijn dat [geïntimeerde] er niet toe kan worden gedwongen om, kennelijk in strijd met zijn levensovertuiging, een uitkering aan te vragen, maar dit laat onverlet dat het zijn eigen keuze is om dat niet te doen. Voor zover zijn levenswijze tot gevolg heeft dat het voor [geïntimeerde] “zeer moeilijk (is) zijn financiële positie uit te zoeken” (par. 27 memorie van antwoord) komt dat evenzeer voor zijn rekening. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] stelt geen
reguliereinkomsten te hebben (par. 6 memorie van antwoord), hetgeen temeer aanleiding geeft van hem te verwachten inzichtelijk te maken hoe hoog die niet-reguliere inkomsten zijn. Daarbij zij opgemerkt dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat hij de gijzeling bij wijze van minnelijke [geïntimeerde] zou hebben beëindigd op het moment dat [geïntimeerde] wèl een uitkering zou hebben aangevraagd en zich op een GBA-adres zou hebben ingeschreven.
8. Aldus resteert de kwestie van de duur van de gijzeling. Opgemerkt zij dat de achterliggende gedachte van de – niet bindende – LOCK-aanbevelingen weliswaar (kennelijk) is dat van een gijzeling van 15 dagen in het algemeen reeds zoveel pressie zal uitgaan dat betaald zal worden, maar dat dit een algemene aanname is die niet automatisch in elk concreet geval opgeld doet. Het is aan de betrokken kantonrechter(s) om een beslissing te nemen over de duur van de toegestane gijzeling. Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat het wenselijk zou zijn als de kantonrechters hun beslissing op dit punt nader zouden motiveren, maar dat laat onverlet dat dit geding niet kan dienen als een verkapt appel, aangezien appel nu juist door de wetgever is uitgesloten. Ook wat betreft de duur moet dan ook worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de verleende machtigingen. Bijzondere omstandigheden die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen, zijn niet gesteld of gebleken. Integendeel, uit het feit dat het overgrote deel van de machtigingen “geclusterd” is verleend - vijf machtigingen zijn op 1 april 2014 afgegeven en nog eens drie machtigingen op 26 mei 2014 – kan worden afgeleid dat het een bewuste keuze is geweest van de kantonrechter om in het specifieke geval van [geïntimeerde] een gijzeling van méér dan 15 dagen (35 dagen op 1 april 2014 respectievelijk 21 dagen op 26 mei 2014) toe te staan.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het appel slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Hierbij past dat [geïntimeerde] in beide instanties in de proceskosten wordt veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft - HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van 30 april 2015;
en, opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van de Staat, in eerste aanleg tot 30 april 2015 begroot op € 613,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat en in hoger beroep tot op heden begroot op € 96,16 aan explootkosten, € 711,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.J. van der Helm en A.H. de Wild en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2015 in aanwezigheid van de griffier.