ECLI:NL:GHDHA:2015:1987

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
BK-14-01603
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 57,58, werd opgelegd omdat de parkeercontroleur op 4 december 2013 constateerde dat het voertuig van belanghebbende zonder geldig betaalbewijs geparkeerd stond. De Heffingsambtenaar handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling op 26 mei 2015 werd het standpunt van belanghebbende dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd, besproken. Belanghebbende stelde dat de gemeente Rotterdam niet had mogen beperken tot betaling met de chipknip en dat er geen duidelijke informatie was over de verschuldigdheid van de parkeerbelasting. Het Hof oordeelde dat de gemeente Rotterdam bevoegd was om parkeerbelasting te heffen en dat de informatieplicht was nageleefd. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende en concludeerde dat hij de verschuldigde parkeerbelasting niet had betaald. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01603

Uitspraak van 7 juli 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur Belastingen Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2014, nummer ROT 14/2192, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd ten bedrage van € 57,58.
1.2.
Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de naheffing gemaakte bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 mei 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Verordening

3.1.
De raad van de gemeente Rotterdam heeft in zijn openbare vergadering van 8 en 13 november 2012 de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2013 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Deze Verordening is bekend gemaakt in het Gemeenteblad 2012, nummer 119. Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de Verordening en de wijziging daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
3.2.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft op
5 november 2013 vastgesteld een Wijziging Tarievenoverzicht behorende bij de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2013 (hierna: de regeling). De regeling behelst de invoering van betaald parkeren op de [A] en de [B] tegen de in de regeling opgenomen tarieven. De regeling is op 7 november 2013 in werking getreden.

Vaststaande feiten

4.1.
Op 4 december 2013 om 10.22 uur heeft de parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig met kenteken […], merk […], geparkeerd stond op de [B] te [Y] zonder dat er een geldig betaalbewijs zichtbaar in het voertuig aanwezig was.
4.2.
Naar aanleiding van de constatering is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 57,58, bestaande uit € 1,58 belasting en € 56 kosten van de aanslag.

Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Heffingsambtenaar bevestigend.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.4.
De Heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
“3. Het is op grond van artikel 225 van de Gemeentewet aan iedere gemeente te bepalen of en zo ja in welke gevallen parkeerbelasting wordt geheven. De parkeerder heeft een onderzoeksplicht ten aanzien van de plaats, het tijdstip en de wijze voorafgaand aan parkeren. Niet is gebleken dat [belanghebbende] hieraan heeft voldaan. [Belanghebbende] had zich via de site van de gemeente Rotterdam kunnen laten informeren over welk parkeerregime in Rotterdam geldt.
In het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8903, is beslist dat betaling van parkeerbelasting uitsluitend langs elektronische weg toelaatbaar is. [Belanghebbende] hoefde dus niet in de gelegenheid te worden gesteld met contant geld te betalen.
4. Op grond van artikel 234, tweede lid, van de Gemeentewet, dient de parkeerbelasting bij aanvang van het parkeren te worden voldaan door het in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze.
Uit de door [de Heffingsambtenaar] overgelegde stukken in het dossier blijkt voldoende duidelijk dat in de omgeving van de [B] vier parkeerautomaten staan opgesteld. Twee van deze parkeerautomaten staan aan de [A], in een bocht grenzend aan weerszijde van de [B].
Bovendien is - blijkens door [de Heffingsambtenaar] overgelegde foto’s – in het gebied door middel van bebording voldoende duidelijk dat sprake is van een zone voor betaald parkeren.
Ook stonden er op de datum en tijdstip in geding op alle toegangswegen naar dit gebied/ bedrijventerrein lichtkranten opgesteld om automobilisten extra attent te maken op het feit dat het parkeerregime was gewijzigd en parkeerbelasting moest worden voldaan.
Nu voorts niet in geschil is dat de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2013 op de daarvoor voorgeschreven wijze is gepubliceerd en bekendgemaakt, heeft [de Heffingsambtenaar] voldaan aan de op hem rustende informatieplicht.
5. De plicht om parkeerbelasting te betalen vervalt niet door een defecte parkeerautomaat. In dat geval moet parkeerbelasting worden voldaan bij de dichtstbijzijnde parkeerautomaat. Voor zover in de stelling van [belanghebbende] zou moeten worden begrepen dat alle parkeerautomaten in het gebied van de [B] op de datum en tijdstip in geding defect waren, faalt deze stelling. Uit een door [de Heffingsambtenaar] overgelegd overzicht blijkt dat op het tijdstip van het opleggen van de naheffingsaanslag geen storingen zijn gemeld van defecte parkeerautomaten in de [A] of in de nabije omgeving daarvan. Verder is bij de Technische Dienst een overzicht opgevraagd van de parkeermeters in de [A] en directe omgeving, waaruit blijkt dat ten tijde van de naheffingsaanslag bij diverse parkeerautomaten parkeerbelasting is betaaldHiermee heeft [de Heffingsambtenaar] voldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerautomaten 4 december 2013 op de locatie [A] te Rotterdam niet defect waren. [Belanghebbende] kon zijn parkeerbelasting, anders dan hij aanvoert, wel voldoen bij een van de parkeerautomaten op de [A].”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Belanghebbende heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de gemeente Rotterdam de mogelijkheid om de parkeerbelasting te voldoen niet heeft mogen beperken tot betaling met de chipknip. Belanghebbende heeft verwezen naar Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro en naar zijn privacy, die, naar belanghebbende stelt, door betaling met de chipknip is geschonden. Met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had de gemeente ten minste één parkeerautomaat kunnen plaatsen die muntgeld accepteerde, aldus belanghebbende. Voorts heeft belanghebbende gewezen op het bord voor betaald parkeren met muntgeld. De Heffingsambtenaar heeft dit standpunt bestreden onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, nr. 40.298, ECLI:NL:HR:2005:AR8903, BNB 2006/48.
7.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Uit het door de Heffingsambtenaar aangehaalde arrest van de Hoge Raad volgt dat de gemeente Rotterdam niet gehouden was om belanghebbende in staat te stellen de door hem verschuldigde parkeerbelasting te voldoen door middel van chartaal geld (muntgeld). De door belanghebbende aangehaalde verordening betreft de invoering van de euro als Europese munteenheid en bevat geen bepalingen die een einde maken aan de mogelijkheid voor de betrokken lidstaten om regelingen te treffen waarbij wordt voorgeschreven dat betaling in de geldende munteenheid op andere wijze dan met wettige betaalmiddelen dient te geschieden. Bevestiging hiervan is te vinden in artikel 3, in verbinding met artikel 1, eerste gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1103/97 en in punt 19 van de considerans van Verordening (EG) nr. 974/98. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd doet hier niet aan af. Ten overvloede overweegt het Hof dat uit de gedingstukken blijkt dat aan het bord voor betaald parkeren met muntgeld geen betekenis toekomt in de onderhavige procedure. Op de foto’s die de Heffingsambtenaar in het geding heeft gebracht, is een ander bord voor betaald parkeren dan het door belanghebbende bedoelde bord te zien. Wat daarvan verder zij, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door hem bedoelde bord in de buurt van de [B] stond.
7.3.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor hem niet kenbaar was. Op de parkeerautomaten in de buurt stond de naam “[A]” en niet “[B]”, waar belanghebbende zijn auto heeft geparkeerd. Bovendien ligt de [B] op een bedrijventerrein, waar altijd gratis kan worden geparkeerd. De Heffingsambtenaar heeft het standpunt van belanghebbende bestreden.
7.4.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting niet kenbaar was. Het Hof stelt voorop dat de straatnaam op de parkeerautomaat geen enkele betekenis heeft voor het antwoord op de vraag of parkeerbelasting verschuldigd is. Belanghebbende heeft niet weersproken dat de plaats waar hij zijn auto parkeerde is gelegen in een gebied dat wordt aangeduid met borden die op betaald parkeren duiden. Belanghebbende moet deze borden hebben gezien of had deze redelijkerwijs kunnen zien. Ook heeft belanghebbende de parkeerautomaten in de nabijheid van zijn auto gezien en zelfs uitgeprobeerd. Het standpunt van belanghebbende verdraagt zich niet met de moeite die hij volgens zijn verklaring heeft genomen om toch te betalen.
7.5.
Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat het de gemeente Rotterdam niet vrijstond om parkeerbelasting te heffen op een bedrijventerrein, verwerpt het Hof dit betoog. De bevoegdheid om parkeerbelasting te heffen berust bij de gemeente. Er bestaat geen rechtsregel die voorschrijft dat de heffing van parkeerbelasting op bedrijventerreinen niet zou zijn toegestaan. Uit het in 3.2 vermelde volgt dat de gemeente Rotterdam bevoegd was in de [B] parkeerbelasting te heffen ten tijde dat belanghebbende daar parkeerde. Belanghebbende heeft in dit verband voorts gesteld dat de gemeenteraad van plan zou zijn om de parkeerbelasting op de [C] af te schaffen. Belanghebbende heeft deze stelling, wat daarvan ook zij, niet onderbouwd.
7.6.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake was van een storing van parkeerautomaten, als gevolg waarvan hij niet met zijn chipknip kon betalen. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij bij meerdere parkeerautomaten in de buurt heeft geprobeerd een parkeerkaartje te kopen en dat hij vervolgens op het terrein van de Erasmus Universiteit bij een oplaadpunt heeft geprobeerd of zijn bankpas werkte. Dit bleek niet het geval.
7.7.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat hij als gevolg van een aan de gemeente Rotterdam te wijten storing geen parkeerbelasting kon voldoen. Uit een door de Heffingsambtenaar overgelegd overzicht blijkt, dat op het tijdstip van het opleggen van de naheffingsaanslag geen storingen zijn gemeld van defecte parkeerautomaten in de [A] of in de nabije omgeving daarvan. Verder heeft de Heffingsambtenaar een overzicht overgelegd van de Technische Dienst van de parkeermeters in de [A] en directe omgeving, waaruit blijkt dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag bij diverse parkeerautomaten parkeerbelasting is betaald. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij later van zijn bank heeft begrepen dat zijn bankpas in bepaalde gevallen niet werkte. Deze omstandigheid komt voor rekening en risico van belanghebbende zelf en kan derhalve de gemeente niet worden tegengeworpen.
7.8.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen dient te worden geconcludeerd dat belanghebbende heeft geparkeerd zonder de verschuldigde parkeerbelasting te betalen. Het hoger beroep is ongegrond en beslist dient te worden als hierna is vermeld

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. A. van Dongen, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 7 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.