2.7Bij de overboekingen van de gelden die [geïntimeerde] (van zijn rekening) rechtstreeks naar
de bankrekening van [appellante] heeft overgemaakt, staat steeds
“lening”,
“geldlening”(of andere woorden van die strekking) vermeld.
3. Tegen de achtergrond van voormelde feiten en stellende dat hij naast bovengenoemd bedrag van € 83.880,-- nog een rekening van Grant Thornton ad € 2.580,-- en een rekening van MoreeGelderblom ad € 5.916,-- voor [appellante] heeft voldaan, heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 12 maart 2012, voor zover in hoger beroep nog van belang, in conventie gevorderd, kort gezegd, [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag groot € 92.376,-met rente en (incasso)kosten. [appellante] heeft in eerste aanleg een reconventionele vordering ingesteld.
4. De rechtbank heeft boven aangeduide vordering in conventie van [geïntimeerde] toegewezen, de vordering van [appellante] in reconventie grotendeels toegewezen en de kosten van de procedure in conventie en in reconventie gecompenseerd.
5. [appellante] kan zich met het vonnis van de rechtbank niet verenigen. In hoger beroep heeft zij zich, onder aanvoering van tal van argumenten, tegen de vordering van [geïntimeerde] verweerd en gevorderd dat de door [geïntimeerde] tegen haar ingestelde vordering alsnog wordt afgewezen. Voorwaardelijk maakt [appellante] op diverse subsidiaire gronden aanspraak op betaling van een bedrag van € 60.000,-- dan wel een bedrag ad in totaal € 12.457,45. Daartoe heeft zij haar vordering in reconventie van de eerste aanleg in hoger beroep vermeerderd.
De grieven die [appellante] in het kader van het hoger beroep heeft geformuleerd lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. De kern van de voorliggende procedure betreft de vraag of de gelden die [geïntimeerde] aan [appellante] verstrekt heeft (hetzij in de vorm van betaling van rekeningen hetzij in de vorm van op de rekening van [appellante] overgemaakte bedragen), als leningen dienen te worden aangemerkt dan wel als schenkingen moeten worden gekwalificeerd. [appellante] stelt zich op het standpunt dat er telkens van schenkingen sprake is geweest, dit in het kader van de affectieve relatie, en dat zij dientengevolge tot betaling van het door [geïntimeerde] gevorderde niet gehouden is. [geïntimeerde] is het tegendeel van mening en verwijst daarbij op de verschillende, deels ook door [appellante] ondertekende, stukken en emailberichten waaruit volgens hem overduidelijk blijkt dat er wel degelijk van geldleen sprake was. De stelling van [appellante] dat de vermelding van de term lening e.d. een schijnhandeling betreft, die enkel tot doel had om schenkingsbelasting te ontduiken en/of om zo onttrekkingen van gelden aan de onderneming van [geïntimeerde] af te dekken, bestrijdt [geïntimeerde] . Met betrekking tot vorenbedoelde vraag overweegt het hof het volgende.
7. [geïntimeerde] heeft gedurende een kleine vijf jaar op verschillende tijdstippen (al dan niet via [geïntimeerde] bedrijf [bedrijf] ) bedragen aan [geïntimeerde] overgemaakt dan wel rekeningen (betrekking hebbend op haar (echt)scheiding van haar toenmalige echtgenoot) voor haar voldaan. Partijen hebben van de daarmee gemoeide bedragen een (door beide partijen ondertekende) lijst/specificatie bijgehouden en tweemaal een door beide partijen ondertekende
“schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden”opgesteld. Een dergelijke “schuldbekentenis” met bijbehorende lijst is er van 1 september 2009 (daarbij ging het om een bedrag van in totaal € 75.080,--) en een van 25 januari 2010 (daarbij gaat het, omdat er ook na 1 september 2009 nog bedragen door [geïntimeerde] zijn voldaan/betaald, om meergenoemd bedrag van € 83.880,--). [appellante] bestrijdt de omvang en opbouw van genoemde bedragen niet.
8. De bedragen als bedoeld moeten, zo is het hof van oordeel, als (steeds) aan (een) [appellante] verstrekte lening(en) worden aangemerkt. Allereerst levert de (duidelijke) tekst zelf van de schuldbekentenissen als bedoeld onder 2.2 en 2.3 grond op voor dat oordeel. In die teksten wordt, naast de aanhef, op verschillende plaatsen aangegeven dat partijen een overeenkomst van geldleen zijn aangegaan. Het hof verwijst met betrekking tot de schuldbekentenissen uit 2009 en 2010 nog in het bijzonder op onderdeel f. van die schuldbekentenissen waar aangegeven wordt dat bij voortijdig overlijden van [geïntimeerde]
de lening(aan [appellante] ) in een stilzwijgende
schenkingwordt omgezet. Over dat oogmerk hebben partijen ook gesproken/onderhandeld (productie 12 bij memorie van antwoord). Daar komt bij dat de specificatie van de in de schuldbekentenissen uit 2009 en 2010 genoemde bedragen als aanhef heeft: “
schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden”. Verder is er bij de overboekingen door [geïntimeerde] van gelden naar de rekening van [appellante] (en de overboeking naar [bedrijf] ) steeds vermeld dat het om een lening gaat. Daarnaast zijn er diverse e-mails van [appellante] , gericht aan [geïntimeerde] , waarin over “lening” of woorden van gelijke strekking wordt gesproken. Het hof wijst daarbij ondermeer op de mails van 22 oktober 2007
“ja …lening 3 is ontvangen”, de mail van 29 mei 2008
“stuur je mij nog het overzicht van de te leen ontvangen gelden? Zal nog een injectie van ca. 5000-7000 euro nodig hebben”, de mail van 18 juni 2008 “
Dank voor je leenmuntjes … ”, en de mail van 3 juni 2009 “(…)
verder zou je kunnen overwegen om ieder jaar dat de lening heeft gelopen of loopt een deel kwijt te schelden (….) hij loopt nu al 4 jaar toch, die lening? (…) wat mij betreft (…) krijg jij je geld als het huis is verkocht (…).”
9. [appellante] heeft de duidelijke strekking van de schuldbekentenissen, de betalingskenmerken en de emailwisselingen onvoldoende gemotiveerd weersproken. De (niet onderbouwde) stellingen dat steeds de term “
lening” is gebezigd om zo schenkingsrechten te ontlopen en /of zo onttrekkingen van gelden aan de onderneming van [geïntimeerde] af te dekken, welke stellingen door [geïntimeerde] zijn betwist, zijn een onvoldoende betwisting. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] met bankafschriften heeft onderbouwd dat de bedoelde bedragen steeds van hem privé afkomstig waren. Ook de (betwiste) stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] voornemens was de bedragen, gelet op de affectieve relatie tussen hen beiden, te zijner tijd kwijt te schelden (memorie van grieven sub 18.3 en de verklaring van [betrokkene] ) is een onvoldoende weerspreking.
10. [appellante] heeft ter afwering van de vordering van [geïntimeerde] ook nog aangevoerd dat zo er al van geleende gelden sprake is, de daarmee samenhangende vordering niet opeisbaar is zolang haar woning niet is verkocht en vervolgens de lening niet met een termijn van twee maanden is opgezegd. Ook dat verweer wordt door het hof verworpen. De lening is door [geïntimeerde] opgezegd, in ieder geval dient de lening als door [geïntimeerde] opgezegd te worden beschouwd, en de opzegtermijn van twee maanden, zoals opgenomen in de voorwaarden waaronder [geïntimeerde] de gelden aan [appellante] verstrekt heeft, is verstreken. In de leningsvoorwaarden (zie hierboven onder 2.3) is weliswaar opgenomen dat de tijdsduur van de lening is tot de verkoop van haar woning aan de [adres] , maar achter die bepaling is ook een (op zichzelf staande) tekst opgenomen met betrekking tot opzegging van de lening. Deze tekst zou zinloos zijn als de vordering ter zake van geleende gelden enkel en alleen opeisbaar zou zijn bij verkoop van de woning. Voor de stelling dat beide bepalingen in samenhang bezien zouden moeten worden, in die zin dat na verkoop van genoemde woning ook nog opzegging plaats zou moeten vinden, is geen steun in de tekst te vinden, de verbinding tussen verkoop en opzegging wordt daarin niet gelegd noch is de zin daarvan in te zien. Omstandigheden op grond waarvan de geldlening van partijen (wat betreft de opeisbaarheid) anders uitgelegd zou moeten worden dan op grond van de letterlijke tekst daarvan, zijn gesteld noch gebleken. Dat partijen een affectieve relatie hadden doet, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, aan de opeisbaarheid van de vordering niet af. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellante] (zo al juist) dat [geïntimeerde] het contract heeft opgesteld. Het contract is overzichtelijk en ook voor een leek goed te begrijpen. De (moeilijke) financiële omstandigheden van [appellante] geven, zonder nader toelichting, die ontbreekt, evenmin grond voor een thans niet opeisbaar zijn van de vordering van [geïntimeerde] . Enige andere indicatie dat, ondanks wat er op papier staat, de vordering ter zake van geleende gelden (nog) niet opeisbaar zou zijn, is in dit geding niet gebleken.
11. Met betrekking tot de verdere door [appellante] gevoerde stellingen en verweren overweegt het hof nog het volgende.
-
geen overeenstemmende wilsverklaringen: uit hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen blijkt
dat ook [appellante] begreep dat de verstrekte gelden leningen betroffen;
-
bedrog: aan een van de vereisten voor bedrog zoals omschreven in art 3:44, lid 3 BW is niet
voldaan, er is van een opzettelijk gedane onjuiste mededeling geen sprake, evenmin van een
opzettelijke verzwijging van wel mede te delen feiten noch van enige andere kunstgreep. In
ieder geval stelt [appellante] in dat verband te weinig;
-
dwaling: aan geen van de vereisten voor dwaling zoals beschreven in art. 6:228, lid 1 BW is
in dezen voldaan, [geïntimeerde] heeft geen inlichtingen verstrekt die bij [appellante] een onjuiste
voorstelling van zaken heeft doen postvatten, van schending van een mededelingsplicht is
evenmin sprake. In ieder geval stelt [appellante] ook in dit kader te weinig.
-
misbruik van omstandigheden: aan de daarvoor geldende vereisten zoals geformuleerd in
art. 3:44, lid 4 BW, is niet voldaan. Dat er aan de kant van [appellante] sprake was van een
noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid
waarvan [geïntimeerde] misbruik gemaakt heeft door [appellante] te bewegen tot een
rechtshandeling (het aangaan van een overeenkomst van lening) dan wel een dergelijke
rechtshandeling bevorderd heeft, wetende of moetende begrijpen dat hij [appellante] daarvan
had behoren te weerhouden, blijkt uit niets. Het enkel feit dat [appellante] in precaire
financiële omstandigheden verkeerde is in voormeld kader onvoldoende. [geïntimeerde] is
[appellante] financieel te hulp geschoten en heeft de positie van [appellante] niet uitgebuit.
-
beperkende werking van de goede trouw: Voor een dergelijke beperking is ingevolge art.
6:248, lid 2 BW vereist dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn [appellante] (ten volle) te houden aan de
met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst(en) van geldleen. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij er
op uit was de woning van [appellante] zo goedkoop mogelijk te verkrijgen. Het opnemen in
de leenvoorwaarden dat bij verkoop van de woning de lening opeisbaar wordt wijst daar
niet op. Het huis is ook niet verkocht en [appellante] woont thans nog steeds in haar woning.
Dat [appellante] in financieel moeilijk vaarwater verkeerde betekent nog niet dat [geïntimeerde] ,
door vast te houden aan terugbetaling van uitgeleende gelden, ten opzichte van [appellante]
onaanvaardbaar onredelijk en onbillijk handelt, ook niet als je daarbij betrekt dat er tussen
partijen een affectieve relatie bestaan heeft. In die affectieve relatie en het feit dat [geïntimeerde]
nooit om terugbetaling van de ter beschikking gestelde gelden gevraagd heeft waardoor er
bij [appellante] de indruk is ontstaan dat er geen sprake was van een echte lening, kan ook
geen afstand van recht of rechtsverwerking gezien worden. [appellante] stelt, tegen de
achtergrond van hetgeen hierboven ook al is overwogen, voor dat alles te weinig.
- onrechtmatige daad[appellante] stelt in dat verband dat [geïntimeerde] bedrieglijk heeft
gehandeld waardoor zij gedwaald heeft althans dat [geïntimeerde] misbruik van omstandigheden
heeft gemaakt hetgeen impliceert dat [geïntimeerde] (daardoor) jegens haar onrechtmatig heeft
gehandeld. Waar uit niets blijkt dat [geïntimeerde] bedrieglijk gehandeld heeft en/of (daardoor)
[appellante] heeft doen dwalen, noch dat [geïntimeerde] misbruik van omstandigheden heeft
gemaakt, ontbeert de gestelde onrechtmatige daad een valide basis. Waar [appellante] ook
geen andere grond voor een door [geïntimeerde] jegens haar gepleegde onrechtmatige daad
gesteld heeft, moet de slotsom zijn dat ook dit onderdeel van het door [appellante] gevoerde
verweer niet op gaat. Al daarom behoeft het beroep van [geïntimeerde] op verjaring geen
bespreking.
12. Gelet op vorenstaande moet de conclusie zijn dat de door [appellante] gevoerde verweren voor zover gericht tegen toewijzing van het gevorderde bedrag van € 83.880,-- falen. Naar het oordeel van het hof is [appellante] dat bedrag aan [geïntimeerde] verschuldigd. Dat onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] zal ook worden toegewezen. Anders ligt het met betrekking tot het ook gevorderde (tweede) bedrag ad € 2.580,-- ter zake van een door [geïntimeerde] voldane rekening van Grant Thornton en een door [geïntimeerde] betaalde factuur van MoreeGelderblom ad € 5.916,-- nu [appellante] heeft betwist die bedragen) aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn.
Wat betreft de factuur van Grant Thornton heeft [geïntimeerde] het bestaan van die (tweede) factuur van Grant Thornton, net als de eerste ook voor een bedrag groot € 2.580,--, niet aangetoond. De procedure is te ver gevorderd om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen aan de hand van onderliggende stukken aan te tonen dat het wat Grant Thornton betreft om twee verschillende facturen gaat beide sluitende op hetzelfde bedrag van € 2.580,--; [geïntimeerde] heeft daartoe alle gelegenheid gehad maar niet benut. Dat [appellante] het (tweede) gevorderde bedrag ad € 2.580,-- aan [geïntimeerde] verschuldigd is, kan in rechte dan ook niet worden vastgesteld. Wat betreft de rekening factuur van MoreeGelderblom blijkt uit de stukken de deze factuur niet is gericht aan [geïntimeerde] in persoon, maar aan zijn bedrijf. Onbestreden is dat deze factuur van MoreeGelderblom voldaan is, maar uit niets blijkt dat die betaling uiteindelijk ten laste van het privé vermogen van [geïntimeerde] is gekomen. Van een akte van cessie blijkt evenmin. Het gevolg is dat in rechte niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] gerechtigd is de betaling van bedoeld bedrag te vorderen. Daar komt nog bij dat uit de door [geïntimeerde] op 13 februari 2010 aan [appellante] gestuurde mail kan worden afgeleid, zoals [appellante] ook betoogt, dat [geïntimeerde] de betaling van de factuur van MoreeGelderblom als Valentijnscadeautje voor zijn rekening zal nemen, ook om die reden kan [geïntimeerde] jegens [appellante] geen aanspraak maken op betaling van het gevorderde bedrag ad € 5.916,--. Het hof merkt daarbij op dat het in de stukken voorkomende bedrag van € 5.916,-- of € 5.917,31 waarschijnlijk een kennelijke verschrijving behelst en dat eigenlijk bedoeld wordt het bedrag groot € 5.917,81.
13. [appellante] heeft voorwaardelijk schadevergoeding gevorderd. Nog los van het feit dat onduidelijk is wanneer de voorwaarde voor die vordering is vervuld, alsook de rangorde van die vorderingen bepaald onhelder is, geldt dat deze vordering(en) niet toewijsbaar is/zijn, nu de daartoe door [appellante] aangevoerde gronden een dergelijke vordering niet kunnen dragen. Deze gronden gaan niet op om de in r.o. 11 genoemde redenen.
14. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep alleen slaagt waar het de hiervoor genoemde betalingen op facturen van Grant Thornton en MoreeGelderblom betreft. De slotsom van al het voorgaande is dat het hof gedeeltelijk, en uitsluitend op laatstgenoemd punt tot een andere beslissing komt dan de rechtbank. Om wille van de leesbaarheid zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk worden toegewezen.
Het hof ziet in de relatie waarin partijen tot elkaar stonden, aanleiding in beide instanties de proceskosten te compenseren.
15. Het hof passeert de door [appellante] gedane bewijsaanbiedingen, nu die aanbiedingen steeds stellingen betreffen die als niet, althans onvoldoende onderbouwd, worden verworpen, zodat voor bewijslevering geen plaats is, dan wel slaan op stellingen die, zo al bewezen, niet kunnen bijdragen aan een andere uitkomst van de procedure.