1.12.Ten aanzien van alle appellanten afzonderlijk is in april 2015 een overplaatsingsbeslissing genomen, strekkende tot overplaatsing naar de PI Heerhugowaard, locatie Zuyder Bos. De feitelijke overplaatsing heeft omstreeks begin juni 2015 plaatsgevonden. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] zijn aldaar samen op één afdeling geplaatst, te weten afdeling E0 (hierna: Afdeling E0). [appellant sub 3] verblijft op een andere afdeling.
2. [appellanten] vorderen in dit geding, kort samengevat:
primaireen verbod aan de Staat om Afdeling K ter beschikking te stellen aan de Noorse autoriteiten en/of om [appellanten] vanuit afdeling K naar een andere gevangenisafdeling over te plaatsen, en
subsidiaireen gebod aan de Staat om [appellanten] tezamen te plaatsen op een gevangenis- of (voormalige) TBS-afdeling, bij voorkeur in de directe nabijheid van Norgerhaven, die hetzelfde unieke karakter, dezelfde faciliteiten, verworvenheden en regiemskenmerken zal hebben als Afdeling K en waar, net als op Afdeling K, gespecialiseerd personeel aanwezig is,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties.
3. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen.
4.
Grief Iis gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door Norgerhaven, en daarmee Afdeling K, ter beschikking te stellen aan de Noorse autoriteiten, nu [appellanten] daardoor immers noodgedwongen dienden te worden overgeplaatst. [appellanten] stellen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het in 2012 ingezette beleid niet speciaal is gericht op Norgerhaven en ook elders kan worden uitgevoerd. Volgens [appellanten] leent juist Norgerhaven zich voor uitvoering van dit beleid waarbij het uitzicht op de landelijke omgeving vanuit iedere cel, een cruciale rol speelt. Ook wijzen zij op het samen kunnen koken, het gebruik van de zogenoemde crearuimte, de recreatieruimte en de tuin met kippen, de aangepaste lucht- en bezoektijden en het gespecialiseerde personeel. Zij stellen dat zij, samen met het personeel, hard hebben gewerkt om een leefbare afdeling te creëren. Voorts wijzen [appellanten] erop dat zij destijds expliciet zijn overgehaald en geselecteerd om te worden geplaatst op Afdeling K. Zij menen dat de belangen van gedetineerden die onder de zorg van de Nederlandse overheid vallen hoe dan ook prevaleren boven die van de Noorse autoriteiten.
Grief IIis gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat voor zover [appellanten] betogen dat zij als groep moeten worden overgeplaatst naar een afdeling van een instelling die op dit moment niet (langer) is aangewezen voor de detentie van (levens)langgestraften, deze vordering moet worden afgewezen. Volgens [appellanten] heeft de voorzieningenrechter in dat verband ten onrechte overwogen dat de aangeboden alternatieven adequaat zijn, althans passend gemaakt kunnen worden. [appellanten] stellen dat er geen concrete alternatieven zijn aangeboden, laat staan adequate alternatieven.
Grief III, tot slot, is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
5. Zoals hierboven is vermeld, is na het bestreden vonnis ten aanzien van elke appellant afzonderlijk een overplaatsingsbeslissing genomen. Tegen een dergelijke beslissing staat na bezwaar beroep open bij de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Ook tegen beslissingen van of namens de directeur van de inrichting, waaronder de beslissing tot plaatsing op een bepaalde afdeling, staat beklag open en vervolgens beroep bij de RSJ. Weliswaar kunnen appellanten in een procedure bij de RSJ formeel niet collectief optreden, maar zij kunnen ieder voor zich wel bij de RSJ aan de orde stellen dat zij als groep bij elkaar willen blijven. Nu sprake is van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, is de weg naar de burgerlijke rechter afgesneden. Daarop stuit de subsidiaire vordering af, alsmede het tweede deel van de primaire vordering (te weten het gevraagde verbod op overplaatsing).
6. Aldus resteert het primair gevorderde verbod aan de Staat om Afdeling K ter beschikking te stellen aan de Noorse autoriteiten. De vraag rijst in hoeverre [appellanten] hierbij gelet op het voorgaande nog belang hebben, nu deze kwestie zich voor hen ieder afzonderlijk feitelijk vertaalt in de vraag of zij mochten worden overgeplaatst, deze overplaatsing al doorgang heeft gevonden en, zoals reeds is overwogen, ten aanzien van de beslissing tot overplaatsing een andere rechtsgang is aangewezen. Wat daar ook van zij, [appellanten] hebben in elk geval belang bij een inhoudelijke beoordeling van hun primaire vordering vanwege de proceskostenveroordeling.
7. Voorop staat dat aan de Staat een zekere beleidsvrijheid toekomt en dat de beslissing van de Staat daarom slechts marginaal getoetst kan worden. Kernvraag is of de Staat in redelijkheid tot de gewraakte beslissing heeft kunnen komen.
8. Het hof wil benadrukken dat de gevoelens van onvrede en frustratie van [appellanten] invoelbaar zijn. Afdeling K was het succesvolle resultaat van het in 2012 ingezette beleid en niet in geschil is dat [appellanten] deze afdeling samen met andere gedetineerden en het personeel hebben gemaakt tot wat het was. Het is bepaald ongelukkig te noemen dat [appellanten] zo snel na hun komst op afdeling K zijn geconfronteerd met een dreigende en vervolgens werkelijkheid geworden verhuizing. Het is aannemelijk dat de omstandigheid dat de onder 1.6. en 1.7. vermelde brieven onbeantwoord zijn gebleven de gevoelens van onvrede en frustratie heeft versterkt. Het hof schaart zich achter de opmerking van de voorzieningenrechter dat dit laatste in elk geval
de indrukheeft gewekt dat de Staat zich op dat moment niet veel gelegen liet liggen aan de belangen van (levens)langgestraften.
9. Dit alles neemt echter niet weg dat de Staat naar voorlopig oordeel van het hof niet onrechtmatig heeft gehandeld. De overweging van de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is gemaakt dat toezeggingen zijn gedaan, is niet bestreden en meer in het algemeen is niet aannemelijk gemaakt dat [appellanten] erop mochten vertrouwen tot aan het einde van hun detentie op Afdeling K te mogen blijven. Tegenover de belangen van [appellanten] staat het, gelet op de zeer forse bezuinigingstaakstelling voor de Dienst Justitiële Inrichtingen, zwaarwegende belang van behoud van werkgelegenheid: de Staat heeft niet (voldoende) weersproken aangevoerd dat door de ter beschikking stelling van PI Veenhuizen aan de Noorse autoriteiten 239 fte DJI-personeel voor de duur van het verdrag is gegarandeerd. Juist vanwege die bezuinigingstaakstelling lag verhuur van een leegstaande inrichting aan de Noren minder voor de hand, nu daarvoor extra personeel aangetrokken had moeten worden. Daarbij komt dat ook in appel niet aannemelijk is gemaakt dat het in 2012 ingezette beleid – levenslang gestraften die dat niet willen niet samen met kort gestraften op één afdeling en aanpassing van het leefklimaat aan het langdurige verblijf, met de nadruk op zelfredzaamheid – niet elders is uit te voeren. Uit hetgeen door en namens [appellanten] ter zitting naar voren is gebracht, is af te leiden dat op dit moment nog de nodige op- en aanmerkingen kunnen worden gemaakt op Afdeling E0 van Zuyder Bos, zeker in vergelijking met Afdeling K van Norgerhaven. Daargelaten echter dat de voorzieningenrechter onbestreden heeft overwogen dat niet elke afwijking van de faciliteiten van Afdeling K tot strijd met artikel 3 EVRM leidt en dat [appellanten] bijvoorbeeld geen rechten kunnen ontlenen aan het uitzicht vanuit die afdeling, geldt dat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van Zuyder Bos ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat de directie de intentie heeft zich ervoor in te spannen om Afdeling E0 samen met de gedetineerden zoveel als mogelijk is, te ontwikkelen tot een soortgelijke afdeling als Afdeling K. Het hof gaat ervan uit dat het de directie (en (dus) de Staat) ernst is in dit verband.
10. De conclusie is dat het appel faalt. Dat geldt ook voor grief III, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Uit artikel 237 Rv volgt dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van het geding, tenzij partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld of wanneer kosten nodeloos zijn aangewend of veroorzaakt. Geen van deze uitzonderingen doet zich voor. Het feit dat [appellanten] eerst ter zitting in eerste aanleg het standpunt van de Staat leerden kennen maakt dit niet anders. Als de Staat zijn standpunt eerder duidelijk zou hebben gemaakt, was het kort geding immers niet onnodig geworden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellanten] in de proceskosten in appel zullen worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.