1.5De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 8 januari 2014 als volgt gereageerd:
“In goede orde ontving ik uw opgemeld schrijven waarin u o.m. aangeeft dat de litigieuze overeenkomst is ontbonden. Daarmee is deze overeenkomst vervallen (…).”
2. [appellante] heeft [geïntimeerde] vervolgens gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] is ontbonden. Voorts heeft zij gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te betalen een bedrag van
€ 16.565,- en de verschuldigde buitengerechtelijke kosten ad € 930,65, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3. In hoger beroep heeft [appellante] gevorderd het vonnis van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellante] toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4. De eerste en tweede grief zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering tot betaling niet kan worden gekwalificeerd als een op [geïntimeerde] rustende ongedaanmakingsverplichting voortvloeiende uit de buitengerechtelijke ontbinding. Aangevoerd wordt dat [appellante] bedoeld heeft ingevolge art. 6:277 BW aanspraak te maken op schadevergoeding als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst (positief contractsbelang).
5. Op grond van art. 6:277 BW is de schuldenaar in beginsel verplicht tot volledige vergoeding van de schade die de schuldeiser lijdt doordat geen wederzijdse nakoming doch (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt. De omvang van de schadevergoeding dient te worden vastgesteld door met elkaar in vergelijking te brengen, enerzijds de hypothetische situatie waarin [appellante] zou hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke wederzijdse nakoming en anderzijds de feitelijke situatie waarin zij na de ontbinding van de overeenkomst verkeert. Volgens [appellante] moet haar schade worden vastgesteld op een bedrag van € 16.565,- zijnde het bedrag dat zij van [geïntimeerde] zou hebben ontvangen bij volledige en behoorlijke nakoming van de overeenkomst.
6. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] de schade niet heeft onderbouwd en voorts heeft hij de hoogte van het schadebedrag betwist. Beide verweren worden verworpen gelet op het volgende. Het hof leidt uit de stellingen van [appellante] (zie onder meer memorie van grieven sub 23) af dat zij, nu [geïntimeerde] zijnerzijds zijn betalingsverplichtingen niet was nagekomen, harerzijds bevrijd wilde worden van haar verplichting om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen in termijnen te betalen. Dat het niet haar bedoeling was om terug te komen op de hoogte van het door [geïntimeerde] verschuldigde bedrag volgt uit de omstandigheid dat zij bij haar brief van 16 december 2013 aanspraak maakte op betaling ineens van het, uitgaande van de overeenkomst van 7 november 2011, nog openstaande bedrag. [geïntimeerde] heeft die brief redelijkerwijs ook niet anders kunnen begrijpen. Bij die stand van zaken hoeft [appellante] haar schade thans niet nader te onderbouwen; de omvang daarvan is immers reeds overeengekomen. Voor een herberekening van het openstaande bedrag, zoals door [geïntimeerde] voorgesteld, is gelet op het voorgaande geen plaats. [geïntimeerde] heeft destijds met het in totaal door hem verschuldigde bedrag ingestemd en de overeenkomst ondertekend en hij heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij nu het recht zou hebben zich hieraan te onttrekken en de hoogte van het bedrag opnieuw ter discussie te stellen. Dat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, is door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd gesteld. De grieven slagen derhalve.
7. Het hof komt vervolgens toe aan de door grief 3 opgeworpen vraag of de nevenvorderingen (buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente) voor vergoeding in aanmerking komen. Met betrekking tot de gevorderde wettelijke rente overweegt het hof dat ingevolge art. 6:119 jo. 6:83 aanhef en sub b BW de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de schade wordt geleden. Nu de overeenkomst bij brief van 16 december 2013 is ontbonden, moet de schade op dat moment geacht worden te zijn geleden zodat de rente vanaf deze datum toewijsbaar is. In zoverre slaagt de grief. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen. Uit de door [appellante] gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellante] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
8. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat, nu het gaat om de (afwikkeling van) een voormalige relatie, ingevolge art. 237 Rv lid 1 (jo. 353 Rv) de proceskosten in beide instanties dienen te worden gecompenseerd. Grief 4 faalt derhalve.
Voorwaardelijke reconventie
9. [geïntimeerde] heeft in voorwaardelijke reconventie gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.051,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Ingevolge art. 353 lid 1 Rv kan echter in hoger beroep geen eis in reconventie worden ingesteld zodat [geïntimeerde] daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.