In deze zaak gaat het om een loonvordering van een werknemer na een ontslag op staande voet door de werkgever. De werknemer, [werknemer], was in dienst als chauffeur bij [werkgever] en werd op 9 december 2011 op staande voet ontslagen. De werkgever stelde dat de werknemer een collega had verwond met een stok, terwijl de werknemer betoogde dat hij handelde uit zelfverdediging. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat het ontslag nietig was, omdat de werkgever niet had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De werkgever ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de bewijslast voor de dringende reden bij de werkgever ligt en dat deze niet was geleverd. De werkgever had niet aangetoond dat de werknemer het gevecht had uitgelokt of dat hij zich had kunnen onttrekken aan de situatie. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en veroordeelde de werkgever in de proceskosten van het hoger beroep.