In het principale en voorwaardelijk incidentele appel:
Verkort en in essentie weergegeven, gaat het in deze procedure om de vaststelling van de rechtsgevolgen van de – op 1 maart 2005 wegens een overgang van onderneming plaatsgehad hebbende – overgang van rechtswege op Albron van de arbeidsovereenkomst die eertijds tussen HNB als werkgeefster en [appellant] als werknemer heeft bestaan.
Waar de grieven niet zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in r.o. 2 (onderdelen 2.1 t/m 2.13) van het beroepen vonnis – zulks behoudens grief 1 die is gericht tegen onderdeel 2.12, welke grief hieronder als eerste aan de orde zal worden gesteld – en nu in zoverre ook anderszins niet is gebleken van gemotiveerde bezwaren tegen die vaststelling, zal ook het hof uitgaan van die feiten.
Met
grief 1voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand feit heeft aangemerkt dat tussen enerzijds HN en HNB en anderzijds Albron is afgesproken dat bij een veroordeling van Albron tot betaling van arbeidsvoorwaarden in het kader van de overgang van de onderneming, HN en HNB deze veroordeling voor hun rekening zullen nemen. [appellant] baseert de grief hierop dat een overeenkomst waarin het voorgaande is vastgesteld, bij de stukken ontbreekt.
Nu Albron c.s. evenwel (opnieuw) in hoger beroep (zie paragraaf 43 van de memorie van antwoord annex memorie van grieven in het voorwaardelijk appel) expliciet en zonder voorbehoud het bestaan van deze overeenkomst hebben bevestigd, staat daarmee het bestaan van de overeenkomst zoals omschreven in onderdeel 2.12 van de vaststaande feiten in toereikende mate vast, en kan daaraan niet afdoen dat een verdere schriftelijke vastlegging tussen de contract sluitende partijen in de procedure niet is overgelegd.
[appellant] wenst met de grief (memorie van grieven, paragrafen 42 t/m 44) verder nog ingang te doen vinden dat HN en HNB geen of slechts een beperkt belang hebben bij de onderhavige procedure die strekt tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden tussen Albron en [appellant]. Daarop baseert [appellant] zijn standpunt – kort weergegeven – dat HN en HNB voor het overgrote deel niet-ontvankelijk hadden dienen te worden verklaard in het gevorderde. Het hof volgt [appellant] daarin niet nu het dictum van het beroepen vonnis, naast de kostenveroordeling, voor een deel (tevens) betrekking heeft op de positie van HN en HNB alsmede op het door deze partijen gelegde conservatoire derdenbeslag, hetwelk het hof noopt tot (her)beoordeling van het geschil voor zover dat aan toetsing in hoger beroep is onderworpen, in welk verband in geval van subjectieve cumulatie, zoals in casu, met betrekking tot de ontvankelijkheid uitgangspunt is dat niet (steeds) is vereist dat partijen een rechtstreeks belang hebben bij elk van de vorderingen van de ander.
Daarmee is het belang van [appellant] bij grief 1 uitgeput.
Verder in het principale appel:
7. Met betrekking tot de rechtsstrijd in hoger beroep heeft te gelden dat de omvang daarvan wordt bepaald door de inhoud van de grieven en de conclusie van de memorie van grieven, thans daargelaten het (voorwaardelijk) incidentele appel en de devolutieve werking van het hoger beroep. Waar de processuele opstelling van [appellant] niet steeds aanstonds duidelijk is, waarop ook Albron c.s. in de paragrafen 117 t/m 119 van de memorie van antwoord (tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel) hebben gewezen, overweegt het hof als volgt.
8. [appellant] heeft blijkens zijn memorie van grieven (paragraaf 100) in de eerste plaats – in hoofdzaak – geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en toewijzing van de vorderingen die hij (in prima) in reconventie heeft ingesteld “in de bij deze memorie gewijzigde vorm”.
Vervolgens heeft [appellant] in genoemde paragraaf 100 primair geconcludeerd dat geïntimeerden niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen, en subsidiair dat de vorderingen van geïntimeerden onder XXII, XXIII en XXIV worden afgewezen, een en ander “onder instandhouding van de overige ten behoeve van geïntimeerden gegeven verklaringen voor recht”.
9. Het hof begrijpt dat [appellant] met betrekking tot genoemde (gewijzigde) vorderingen die hij in prima in reconventie heeft ingesteld, kennelijk aansluiting beoogt te zoeken bij en voortbouwt op de (tussen)conclusie zoals deze blijkt uit paragraaf 39 van de memorie van grieven.
10. Het hof begrijpt verder de hierboven weergegeven opstelling van [appellant] met betrekking tot hetgeen in prima in reconventie is beslist, redelijkerwijs zo dat hij het in prima in reconventie gevorderde thans voor een deel wenst te wijzigen, waarbij elk van die wijzigingen kwalificeert als een grief nu zij naar stelling van [appellant] grond opleveren om te komen tot een ander (voor hem gunstiger) dictum. De als zodanig aan te merken grieven strekken in hoofdzaak tot de verkrijging van een verklaring voor recht met betrekking tot de volgende onderwerpen:
- grief (a) annex wijziging van eis: de berekening van de vakantietoeslag,
- grief (b) annex wijziging van eis: de berekening van het uurloon,
- grief (c) annex wijziging van eis: de wettelijke verhoging, en
- grief (d) annex wijziging van eis: de pensioenschade.
11. Het hof neemt met betrekking tot het tweede gedeelte van de conclusie van [appellant] in paragraaf 100 van de memorie van grieven, aan dat [appellant] met de grieven 2 t/m 8 bedoelt te bewerkstelligen dat het hof de in die grieven bestreden aspecten van de beoordeling door de rechtbank van het geschil opnieuw zal overwegen, zulks ter verkrijging van aangepaste verklaringen voor recht, terwijl de grieven 9 t/m 11 zijn gericht tegen de in die grieven aangeduide onderdelen van het dictum in prima in conventie (grieven 9 en 11) en in reconventie (grief 10). Grief 12 heeft betrekking op de kostenveroordeling.
12. Met betrekking tot
grief (a)overweegt het hof als volgt. Kernpunt van het geschil met betrekking tot de berekening van de vakantietoeslag is de – door [appellant] onder verwijzing naar art. 34 van de cao Heineken 2004 bevestigend beantwoorde – vraag of deze toeslag dient te worden berekend over alle toeslagen inclusief de “persoonlijke toeslag” (voorheen inconveniëntentoeslag geheten) doch met uitzondering van de tantième.
13. Met Albron is het hof van oordeel dat de tekst van genoemd artikel 34 geen aanknopingspunt biedt voor de opstelling van [appellant] dienaangaande, zodat aangesloten dient te worden bij de berekeningen van Albron en de uitkomst daarvan. Waar [appellant] in paragraaf 40 van diens memorie van grieven heeft gesteld dat Albron schriftelijk heeft erkend dat aan hem ([appellant]) abusievelijk te weinig vakantiegeld is uitbetaald en dat in september 2014 alsnog een nabetaling zal plaatsvinden, terwijl uit paragraaf 21 van de memorie van antwoord van Albron c.s. – door [appellant] verder niet weersproken – blijkt dat deze betaling ook daadwerkelijk is verricht, is er thans geen plaats meer voor toewijzing van de daarop betrekking hebbende vordering van [appellant].
14. Het voorgaande brengt met zich dat grief (a) niet kan leiden tot een andere uitkomst van het geschil.
15.
Grief (b)heeft betrekking op de waarde van het uurloon dat [appellant] bij HN en HNB zou hebben verdiend. Nu de rechtbank dienaangaande geen declaratoire uitspraak heeft gedaan, vordert [appellant] daaromtrent alsnog een verklaring voor recht.
16. Waar [appellant] blijkens paragraaf 31 van de memorie van grieven zich refereert aan de uitkomst van de berekening van Albron c.s. dienaangaande, welke berekening uitkomt op het bedrag van € 25,56 (bruto) per uur, is daarmee de weg open voor het geven van een verklaring voor recht zoals gevorderd in paragraaf 39 sub IV van de memorie van grieven. Daarmee is het belang van partijen bij dit onderdeel van het gevorderde uitgeput.
17.
Grief (c)strekt ten betoge dat het hof alsnog voor recht dient te verklaren dat de door Albron op basis van art. 7:625 BW verschuldigde wettelijke verhoging per 1 april 2013 een beloop heeft van € 81.175,00, subsidiair € 12.675,00, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag.
18. Albron c.s. hebben hiertegen in de eerste plaats ingebracht dat in een procedure ten overstaan van de kantonrechter te Utrecht, op 15 maart 2006 is geoordeeld dat [appellant] als (mede)eiser in die procedure jegens Albron geen aanspraak kon maken op de wettelijke verhoging welke mitsdien werd gematigd tot nihil, zulks aangezien aan [appellant] in het kader van een “regeling ter zake van de overgang” reeds € 137.000,00 (bruto) was voldaan. Op grond hiervan stellen Albron c.s. zich zakelijk weergegeven op het standpunt dat – nu tegen dit oordeel vervolgens geen rechtsmiddel is aangewend – daarmee in zoverre de rechtsverhouding tussen [appellant] en Albron definitief is komen vast te staan, zodat er in de onderhavige procedure geen plaats is voor een hernieuwde beoordeling van de thans aan de orde zijnde rechtsvordering.
19. Het beroep van Albron c.s. op het gezag van gewijsde van het vonnis d.d. 15 maart 2006 met betrekking tot de onderhavige rechtsbetrekking die tussen [appellant] en Albron in geschil is, treft doel. In deze procedure staat daarom niet ter beoordeling de vraag of de beslissing van 15 maart 2006 tot nihilstelling van de wettelijke verhoging op goede grond berust.
21.
Grief (d)heeft de verkrijging van een declaratoir tot onderwerp met betrekking tot de pensioenschade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van de overgang van de onderneming op Albron.
22. Tussen partijen is in confesso dat de drie pensioenvoorzieningen die op [appellant] betrekking hebben, kwalificeren als pensioentoezegging in de zin van art. 7:664 BW welke niet mede zijn overgegaan op Albron en derhalve niet vallen onder het begrip arbeidsvoorwaarden zoals die golden tussen HNB en [appellant] ten tijde van de overgang op 1 maart 2005 (zie het door Albron c.s. gestelde in paragraaf 56 van de inleidende dagvaarding en de berusting daarin door [appellant] in paragraaf 21 van diens conclusie van antwoord, alsmede hetgeen daaromtrent is verwoord in het beroepen vonnis, r.o. 4.8 en de onderdelen XIX, XX en XXI van het dictum van dat vonnis, een en ander in hoger beroep niet bestreden met enige grief).
23. De rechtbank heeft op vordering van [appellant] in prima in reconventie Albron geboden om de pensioenaanspraken van [appellant] over de periode van 1 maart 2005 tot 1 april 2013 in te kopen bij de pensioenuitvoerder(s) waar Albron haar pensioenovereenkomsten heeft ondergebracht, waarbij de waarde van de pensioenaanspraken gelijk is aan de waarde die deze zouden hebben indien Albron haar pensioenovereenkomst ten opzichte van [appellant] met ingang van 1 maart 2005 correct zou hebben nageleefd (zie onderdeel 4 van het dictum van het vonnis in reconventie, evenmin aangevallen in enige grief).
24. Uit de toelichting door [appellant] op de grief (annex wijziging van eis) blijkt niet in toereikende mate waarop de thans aan de orde zijnde stellingen van [appellant] berusten nu hij zich dienaangaande in overwegende mate niet baseert op inzichtelijke berekeningen en gefundeerde uitgangspunten, doch op veronderstellingen, aannames en onzekere toekomstverwachtingen, terwijl in het licht van het voorgaande voorts niet duidelijk is wie voor de thans bedoelde pensioenschade aansprakelijk dient te worden gehouden. Evenmin maakt [appellant] duidelijk hoe de thans aan de orde zijnde pensioenschade zich verhoudt tot de (in hoger beroep niet bestreden) veroordeling van Albron zoals in de vorige rechtsoverweging weergegeven.
25. Op genoemde gronden komt het hof daarom tot de conclusie dat geen sprake is van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief, zodat deze doel mist.
26. Met betrekking tot de overige (door [appellant] doorlopend van 2 tot 12 genummerde) grieven overweegt het hof thans als volgt.
27. Waar [appellant] met
grief 2onder meer ter sprake brengt dat de rechtbank in prima in conventie er ten onrechte van is uitgegaan dat er tussen [appellant] enerzijds en Albron c.s. anderzijds een geschil bestond met betrekking tot een (groot) deel van de vanaf 1 maart 2005 voor [appellant] geldende arbeidsvoorwaarden, reden waarom Albron c.s. in zoverre wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk hadden behoren te worden verklaard, verwijst het hof naar hetgeen het naar aanleiding van grief 1 op het punt van de ontvankelijkheid reeds heeft overwogen.
28. Voor zover [appellant] met grief 2 (opnieuw) de vraag aan de orde stelt of de betaling door HNB aan [appellant] van een materiële compensatie ad € 137.000,00 op grond van de uitbestedingsparagraaf in de sociale begeleidingsregeling (SBR), al dan niet in mindering strekt op hetgeen [appellant] op grond van deze procedure van Albron c.s. te vorderen heeft, verwijst het hof hier naar hetgeen het hierboven naar aanleiding van grief (c) reeds heeft overwogen alsmede naar hetgeen hieronder in het verband van de grieven 6 t/m 8 nog zal worden overwogen.
29. Voor het overige bevat de grief geen zelfstandige klacht. Ook grief 2 kan niet leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis,
30.
Grief 3heeft betrekking op de kosten van reiniging van de dienstkleding van [appellant], welke kosten door de rechtbank tot een bedrag van € 500,00 (netto) als redelijk en toewijsbaar zijn beoordeeld. In dat verband klaagt [appellant] erover dat de rechtbank zijns inziens over het hoofd heeft gezien dat – naast de kosten van het wassen ad € 1,00 per wasbeurt – ook rekening gehouden moet worden met de kosten van het drogen ad
€ 1,20 per wasbeurt.
31. Albron heeft de opstelling van [appellant] bestreden en – gestaafd door overlegging van een wasetiket en de “Handleiding bedrijfskleding en kledingvoorschriften” van Albron – aangevoerd dat door [appellant] niet toereikend gemotiveerd is gesteld dat hij zijn bedrijfskleding machinaal droogde, terwijl bovendien heeft te gelden dat “lang niet alle” werkkleding van Albron machinaal mag worden gedroogd.
32. Gelet op een en ander, is het hof van oordeel dat [appellant] de onderhavige vordering onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de daarop betrekking hebbende grief 3 doel mist.
33. Met
grief 4wenst [appellant] in essentie ingang te doen vinden dat de door hem aan Albron verkochte vakantie uren en ADV-uren alsnog dienen te worden afgerekend over de waarde van het hogere Heineken-uurloon. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen wegens een onvoldoende concrete specificatie.
34. Het gaat thans om een vergelijking tussen de met de verkoop gemoeide waarde op basis van enerzijds een op de Heineken-regeling gebaseerde berekening, en anderzijds de daarmee overeenstemmende berekening op basis van de regeling dienaangaande bij Albron. Waar tussen partijen in confesso is dat de regeling bij Heineken een maximum aantal terug te kopen ADV-uren van 92 per jaar bevat, dient hiervan in de vergelijking te worden uitgegaan, hetgeen overeenstemt met de subsidiaire berekening van [appellant], zodat diens primaire opstelling van de hand dient te worden gewezen.
35. Albron heeft onder overlegging van een urenoverzicht met betrekking tot de maand december 2010 (productie 4 bij memorie van antwoord) bestreden dat [appellant] in januari 2011 388 vakantie-uren heeft verkocht, nu [appellant] naar haar stelling 380 uur heeft verkocht en op 31 december 2010 8 uur vakantie heeft genoten. De gedingstukken geven het hof geen aanleiding om Albron op dit punt niet te volgen in haar gemotiveerde opstelling te dezer zake. Uitgegaan zal worden van 380 in januari 2011 verkochte uren. Niet in debat is dat de waarde van het Heineken-uurloon € 25,56 bedraagt (zie paragraaf 24 van de memorie van antwoord). Het met 8 werkuren gemoeide bedrag is € 204,48 (8 x 25,56).
36. Waar [appellant] (subsidiair) een bedrag vordert ad € 14.606,62, hebben Albron c.s. in paragraaf 65 en 66 van de memorie van antwoord erkend € 14.401,72 aan [appellant] te zijn verschuldigd. Rekening houdend met genoemd bedrag ad € 204,48 dat in mindering dient te worden gebracht op het door [appellant] gevorderde, resteert een verschil van € 0,42 tussen hetgeen [appellant] vordert en Albron c.s. erkennen aan [appellant] verschuldigd te zijn. Het hof zal daarom het door [appellant] gevorderde toewijzen tot het door Albron c.s. erkende bedrag van € 14.104,72.
37. Al met al treft de grief tot het in de vorige rechtsoverweging aan het slot daarvan genoemde bedrag doel. Met betrekking tot de door [appellant] mede gevorderde wettelijke verhoging over het verschuldigde bedrag verwijst het hof naar hetgeen omtrent die verhoging reeds is geoordeeld naar aanleiding van grief (c).
38.
Grief 5heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank van hetgeen [appellant] heeft gevorderd inzake overwerk op feestdagen c.a. Nu Albron c.s. de vordering van [appellant] in hoger beroep te dezer zake erkennen, komt aan [appellant] (alsnog) een bedrag toe ter grootte van € 4.278,38 (bruto). In zoverre treft de grief doel. Met betrekking tot de wettelijke verhoging verwijst het hof opnieuw naar hetgeen dienaangaande reeds eerder is overwogen.
39.
De grieven 6 t/m 8hebben alle betrekking op de eerder reeds genoemde materiële compensatie ad € 137.000,00 die op 17 mei 2005 door HNB op grond van de Uitbestedingsparagraaf in de sociale begeleidingsregeling (SBR) aan [appellant] is uitgekeerd. Kort weergegeven komt het standpunt van [appellant] in
grief 8hierop neer dat zowel de in art. 7:663 BW vervatte wettelijke regeling ter zake van de overgang van een onderneming, als de SBR en met name de daarvan onderdeel uitmakende uitbestedingsparagraaf, (gelijktijdig) van toepassing zijn op de rechtspositie waarin [appellant] thans verkeert, zodat hij reeds daarom niet gehouden is tot terugbetaling (of verrekening) van genoemde materiële compensatie op de grond dat thans vast staat dat zijn arbeidsrechtelijke rechtspositie (mede) wordt beheerst door art. 7:663 BW.
40. Het hof volgt [appellant] niet in diens standpunt zoals hierboven weergegeven. Blijkens de gedingstukken is tijdens deze procedure steeds uitgegaan van een onderscheid tussen enerzijds de in art. 7:663 BW vervatte wettelijke regeling van de rechtsgevolgen van de overgang van een onderneming en anderzijds de in de SBR vervatte regelingen, en wel zodanig dat toepasselijkheid van de wettelijke regeling, de toepasselijkheid van de andere regeling uitsluit. Een en ander blijkt ook uit de brief die – zoals de rechtbank (in hoger beroep onbestreden) heeft overwogen in r.o. 4.19 van het beroepen vonnis – door HNB op 25 februari 2005 en dus voorafgaand aan de uitkering, aan [appellant] is gezonden. Ook [appellant] heeft er ten processe blijk van gegeven van dit onderscheid uit te gaan (zie o.m. paragraaf 24, eerste twee volzinnen van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie). Voor het overige leest het hof in de toelichting op de grieven geen andere relevante stellingen dat die reeds in prima zijn aangevoerd en gemotiveerd zijn verworpen, waarbij het hof zich aansluit en die motivering overneemt.
41. Uitgangspunt met betrekking tot de aan [appellant] op basis van de SBR uitgekeerde materiële compensatie ad € 137.000,00 is dat in beginsel op hem een plicht tot terugbetaling rust, nu de toepasselijkheid van de SBR moet wijken voor de wettelijke regeling van art. 7:663 BW. Grief 8 mist doel.
42.
Grief 6heeft vervolgens betrekking op de vragen op welke rechtsgrond bedoelde terugbetalingsplicht van [appellant] berust, en of de met die plicht corresponderende rechtsvordering inmiddels is verjaard. De rechtbank heeft dienaangaande gesproken van een (onbenoemde) plicht tot terugbetaling, en geoordeeld dat de verjaringstermijn ten aanzien van deze plicht eerst een aanvang heeft genomen na het door de Hoge Raad gewezen arrest d.d. 5 april 2013, zodat van verjaring geen sprake is.
43. Albron heeft een vijftal grondslagen voor de plicht tot terugbetaling door [appellant] aangevoerd, beginnend met de stelling dat sprake is van een ontbindende voorwaarde. Deze opstelling krijgt bijval van het hof. Immers kunnen de ten processe gebleken feiten en omstandigheden bezwaarlijk anders worden geduid dan als een op de SBR berustende en door [appellant] aanvaarde toezegging, zulks onder de ontbindende voorwaarde dat zou blijken dat niet de SBR doch de wettelijke regeling van art. 7:663 BW van toepassing is op de arbeidsrechtelijke positie van [appellant]. Van zodanig “blijken” (en dus van de vervulling van de onderhavige ontbindende voorwaarde) is naar het oordeel van het hof op in de gegeven omstandigheden passende wijze en in vereiste mate sprake vanaf de dag van de uitspraak door het Hof van Justitie EU op 21 oktober 2010, nu daarmee het antwoord werd gegeven op de ten processe relevante vragen.
44. De vervulling van de ontbindende voorwaarde had ten gevolge dat daarmee op 21 oktober 2010 de wettelijke verbintenis tot ongedaanmaking in de zin van art. 6:24 BW opeisbaar werd, welke opeisbaarheid de aanvang van de verjaringstermijn van de vordering tot nakoming van die verbintenis markeert. Gelet op de datum van de inleidende dagvaarding in deze procedure (11 april 2013), is mitsdien geen sprake van verjaring van de rechtsvordering. Waar de grief uitgaat van een ander inzicht dienaangaande, mist zij doel.
45. Uit hetgeen met betrekking tot de grieven 6 en 8 is overwogen, vloeit voort dat
grief 7waarin de relatie tussen verjaring en verrekening aan de orde wordt gesteld, geen nadere bespreking behoeft.
46.
Grief 9heeft betrekking op onderdeel XXII van het dictum in conventie. Kort weergegeven en bezien in het licht van het voorgaande, komt de grief zoals deze kennelijk moet worden begrepen, erop neer dat, waar HNB de betaling van de materiële compensatie aan [appellant] als voortvloeiend uit haar plicht op basis van de uitbestedingsparagraaf heeft verricht, zij daarmee niet heeft gehandeld ter kwijting van een schuld van Albron aan [appellant], zodat van een onverschuldigde betaling door Albron aan [appellant] en de ongedaanmaking daarvan door [appellant] aan Albron thans geen sprake kan zijn.
47. Daarmee miskent [appellant] evenwel dat de rechtsgrond voor zijn plicht tot terugbetaling van de materiële compensatie, voortspruit uit de vervulling van de daartoe strekkende ontbindende voorwaarde. Gelet voorts op het bestaan van de hierboven al aan de orde geweest zijnde afspraak tussen enerzijds Albron en anderzijds HN en HNB waarbij verkort weergegeven is overeengekomen dat HN en HNB ten behoeve van Albron de gevolgen zullen dragen van de overdracht van de onderneming, kan de onderhavige opstelling van Albron c.s. redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan als de aanwijzing aan [appellant] van een “betaaladres” in welk verband betaling aan Albron – of verrekening met Albron – heeft te gelden als een bevrijdende betaling door [appellant] aan HN en HNB. Daarmee is het belang van [appellant] bij de grief uitgeput.
48. Met
grief 10stelt [appellant] (een deel van) onderdeel 1 van het dictum in reconventie aan de orde. Aanvoerende dat de rechtbank daarmee is getreden buiten hetgeen hij ([appellant]) heeft gevorderd, heeft hij niettemin gesteld zich te kunnen vinden in het door de rechtbank berekende bedrag van € 162.350 (bruto) waarop [appellant] – naast enkele andere posten die thans niet aan de orde zijn – nog aanspraak heeft jegens Albron met betrekking tot de periode van 1 maart 2005 tot 1 april 2013. Zoals de grief redelijkerwijs moet worden begrepen, is het bezwaar van [appellant] beperkt tot de beslissing dat de materiële compensatie ad € 137.000,00 en de overige door Albron c.s. reeds betaalde bedragen in mindering strekken op bovenvermeld bedrag.
49. Onder opmerking dat vanzelf spreekt dat de aan [appellant] uitgekeerde materiële compensatie ad € 137.000,00 slechts eenmaal in mindering kan worden gebracht op hetgeen [appellant] van Albron te vorderen heeft, wijst het hof het bezwaar van [appellant] tegen de verrekening met de materiële compensatie van de hand op gelijke gronden zoals omschreven in het verband van grief 9.
50.
Grief 11betreft de veroordeling van [appellant] in de kosten van het door HN en HNB onder Albron gelegde conservatoire derdenbeslag ten laste van [appellant]. In dat verband stelt [appellant] zich op het standpunt dat de terugvordering van de materiële compensatie door de rechtbank niet is toegewezen, zodat HN en HNB de kosten van het beslag dienen te dragen,
51. Het hof volgt [appellant] hierin niet nu in het voorgaande besloten ligt dat HN en HNB op de door hun aangegeven wijze aanspraak kunnen maken op terugbetaling van de materiële compensatie en dienaangaande dus in het gelijk worden gesteld. Van een onrechtmatig gelegd beslag, zoals [appellant] stelt, is derhalve geen sprake. De grief mist doel.
52. Met
grief 12stelt [appellant] de kostenveroordeling aan de orde. Nu partijen in prima over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld, is het hof met de rechtbank van oordeel dat een kostencompensatie zoals in de eerste aanleg is gegeven, op zijn plaats is.
Voorts in het voorwaardelijk incidentele appel:
53. Albron c.s. hebben incidenteel appel ingesteld en wel onder de voorwaarde dat het principale appel zou slagen en zulks zou leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis. Als “centraal uitgangspunt” daarbij noemen Albron c.s. in paragraaf 115 van de memorie van grieven in het (voorwaardelijk) incidentele appel dat er geen sprake van kan zijn dat aan [appellant] een dubbele aanspraak op de materiële compensatie toekomt.
53. Uit de hierboven weergegeven overwegingen naar aanleiding van het principale beroep, volgt dat het beroepen vonnis slechts op een drietal punten aanpassing behoeft, en wel met betrekking tot de waarde van het uurloon, de verkoop van ADV- en vakantie-uren alsmede de vordering van [appellant] inzake overwerk op feestdagen c.a.. Het hierboven bedoelde “centrale uitgangspunt van Albron c.s. blijft ook in hoger beroep in stand.
53. Te meer nu het bij elk van de drie in de vorige rechtsoverweging genoemde onderwerpen gaat om een uitdrukkelijke erkenning door Albron c.s. van de opstelling van [appellant], kan op basis van het voorgaande redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zich een zodanige uitkomst van het hoger beroep voordoet dat gesproken kan worden van de “vernietiging van het vonnis” in de zin van de boven weergegeven voorwaarde voor het incidenteel appel.
53. Mitsdien behoeft het door Albron c.s. ingestelde (voorwaardelijke) incidentele appel geen beoordeling en beslissing.
Opnieuw in het principale appel:
57. De
slotsomluidt dat – behoudens een drietal onderwerpen zoals hierboven genoemd –het beroepen vonnis in al zijn onderdelen dient te worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] daarom worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (1 punt in tarief V), uitvoerbaar bij voorraad.
57. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven.