ECLI:NL:GHDHA:2015:1593

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
200.163.078-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de Staat jegens in buitenland gedetineerde Nederlander; rechtshulpverzoek en informatieverstrekking aan ander land

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant], een Nederlander die in Thailand gedetineerd is. Hij heeft hoger beroep aangetekend tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen tegen de Staat der Nederlanden zijn afgewezen. De appellant, die betrokken was bij de exploitatie van coffeeshops in Nederland, is sinds 2008 woonachtig in Thailand en is daar in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De appellant heeft in zijn hoger beroep drie grieven ingediend en zijn eis gewijzigd. De Staat heeft de grieven bestreden en het hof heeft de zaak behandeld op basis van de pleitnotities van beide partijen.

De kern van de zaak betreft de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door informatie te verstrekken aan de Thaise autoriteiten en of hij voldoende heeft gedaan om de appellant te beschermen tegen vervolging in Thailand. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en dat de afspraken tussen Nederland en Thailand over de vervolging van de appellant duidelijk zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de Staat zich heeft ingespannen om de strafzaak tegen de appellant in Nederland te laten vervolgen, maar dat Thailand niet bereid was om hieraan mee te werken. De vorderingen van de appellant zijn afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van de Staat in het kader van internationale rechtshulp en de noodzaak om de belangen van het Nederlandse strafonderzoek te waarborgen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld in zijn communicatie met de Thaise autoriteiten. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.163.078/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/476243 / KG ZA 14-1298

Arrest d.d. 23 juni 2015

inzake

[appellant],

wonende te […], […] ([…]),
thans gedetineerd te Bangkok (Thailand),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M. van Weeren te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Bij appeldagvaarding van 7 januari 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 december 2014 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in kort geding tussen partijen heeft gewezen. [appellant] heeft drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en zijn eis gewijzigd. Bij conclusie van eis tevens akte overlegging producties van 20 januari 2015 heeft [appellant] geconcludeerd van eis conform het petitum van voormelde appeldagvaarding en heeft hij producties overgelegd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Op 21 mei 2015 hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van pleitnotities, [appellant] door mr. Van Weeren voornoemd en mr. G. Spong, eveneens advocaat te Amsterdam, en de Staat door mr. Bitter voornoemd. Tot slot is arrest bepaald. Arrest wordt gewezen op basis van het pleitdossier, waarvan deel uitmaken het proces-verbaal van de pleitzitting en de daarin vermelde producties.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 1. van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is betrokken (geweest) bij de exploitatie van verschillende coffeeshops in Nederland met de naam “[…]” (hierna: de coffeeshops). Hij is een periode directeur geweest van de in dit kader opgerichte vennootschappen, alsook aandeelhouder en adviseur. Eiser is sinds 2008 woonachtig in Thailand.
1.2.
In 2011 is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de organisatie achter de coffeeshops. [appellant] is één van de verdachten in dit onderzoek. Uit een proces-verbaal van verdenkingen van 24 januari 2012 blijkt dat [appellant] wordt verdacht van overtreding van de Opiumwet, leiding geven althans deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De overige verdachten in dit onderzoek wonen in Nederland. Zij zijn thans niet gedetineerd.
1.3.
In november 2013 heeft een Nederlandse officier van justitie (hierna: de OvJ), samen met enkele leden van zijn onderzoeksteam, in Thailand overleg gevoerd met de Thaise justitie. Hierbij hebben zij gebruikgemaakt van een Power Point-presentatie die betrekking heeft op het strafrechtelijk onderzoek naar [appellant] (hierna: de Power Point-presentatie).
1.4.
In juni 2014, althans begin juli 2014, heeft de Staat een rechtshulpverzoek aan Thailand gedaan.
1.5.
Op 14 juli 2014 heeft een Nederlandse verbindingsofficier in Thailand (hierna: de verbindingsofficier) een brief verzonden aan een Thaise procureur-generaal (hierna: de brief van 14 juli 2014). In deze brief staat, voor zover thans relevant, vermeld:
“I, on behalf of the Netherlands authority, have the honor to inform the Attorney General of Thailand the following information for your kind consideration regarding initiating criminal proceeding:
In november 2011, a criminal investigation was launched under the responsibility of the public Prosecutor in Breda the Netherlands, against the following two Dutch suspects,
- [[appellant]]
- (…)
Summary of the fact
(…)
Based on this investigation in the Netherlands, [[appellant]], is also suspected of committing various offences in Thailand, more specifically money laundering and participation in a criminal organization. (…)
I would therefore, Mr. Attorney General, request your kind cooperation and consideration tot initiate a criminal case, conduct any relevant investigation in accordance with article 20 of the Thai Criminal Procedure Code and take all necessary proceeding against the said suspects under Thai related Laws.
(…)”
1.6.
Op 23 juli 2014 hebben de Thaise autoriteiten de woning van [appellant] doorzocht en hebben zij [appellant] en diens echtgenote aangehouden. [appellant] zit sindsdien in Bangkok in voorlopige hechtenis. In het in het Engels vertaalde verzoek van het Thaise Openbaar Ministerie om [appellant] te mogen vasthouden, staat onder meer vermeld:
“(…) on 15 July 2014 the Embassy of the Netherlands in Thailand filed the petition to the Attorney-General to prosecute Mr. [[appellant]] and Mrs. [A] or Mrs. [[naam appellant] and accomplices for committing the narcotic offenses and participated in the network that could be regarded as the transnational criminial organization.”
1.6.
De OvJ heeft op 23 juli 2014, en ook in daarop volgende correspondentie, aan de raadsman van [appellant] bericht i) dat hij een rechtshulpverzoek naar Thailand heeft verzonden, ii) dat de Thaise autoriteiten daaraan uitvoering hebben gegeven, waarbij onder meer een doorzoeking van de woning van [appellant] heeft plaatsgevonden, iii) dat het hem bekend is dat de Thaise autoriteiten zelfstandig een onderzoek naar [appellant] en zijn levenspartner hebben gestart, welk onderzoek deels is gestart op grond van informatie uit het Nederlandse onderzoek, iv) dat [appellant] en zijn levenspartner in het kader van dat Thaise onderzoek zijn aangehouden, v) dat er dus twee zaken naast elkaar lopen; de uitvoering van het rechtshulpverzoek en het optreden van de Thaise autoriteiten in het kader van hun eigen onderzoek, vi) dat de aanhoudingen niet op zijn verzoek hebben plaatsgevonden en dat daarom ook niet in het rechtshulpverzoek is verzocht en dat dit een zelfstandige beslissing is van de Thaise autoriteiten in het kader van hun eigen onderzoek.
1.7.
Op 8 oktober 2014 heeft de OvJ aan de raadsman van [appellant] bericht dat in september 2014 overleg is gevoerd tussen de Thaise autoriteiten en het Openbaar Ministerie te Breda en dat daarbij verschillende opties zijn besproken, waaronder de overdracht door Thailand van de Thaise strafzaak tegen [appellant] aan Nederland en de overdracht van de Nederlandse strafzaak tegen [appellant] aan Thailand. Deze opties waren voor respectievelijk Thailand en Nederland echter niet bespreekbaar, waarna voorlopig is afgesproken, aldus de OvJ, dat Thailand [appellant] zal vervolgen voor het witwassen van onroerend goed, gelden en andersoortige goederen die zich op het grondgebied van Thailand bevinden, welke (gestelde) feiten (deels) op Thais grondgebied zijn gepleegd en dat de vervolging voor deelname of het leiding geven aan een criminele organisatie in Nederland zal plaatsvinden.
1.8.
In het dossier bevindt zich een brief van de OvJ aan de Thaise procureur-generaal van 20 januari 2015 waarin de onder 1.7. bedoelde afspraak wordt weergegeven, alsmede een schriftelijke reactie van de Thaise procureur-generaal van 30 januari 2015, waarin deze afspraak wordt bevestigd.
1.9.
In de periode tussen mei 2014 en november 2014 heeft [appellant] meermalen bezwaar gemaakt tegen het bevel van de OvJ dat aan hem de kennisneming van diverse processtukken uit de strafzaak wordt onthouden. De rechter-commissaris van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft deze bezwaren bij achtereenvolgende beschikkingen steeds ongegrond verklaard, kort samengevat omdat genoegzaam was aangetoond dat met het verlenen van kennisneming aan verdachten van de processtukken ernstig te vrezen valt dat de waarheidsvinding ernstig zou kunnen worden belemmerd. De rechter-commissaris heeft daarbij tevens overwogen (o.a. beschikking 7 november 2014) dat het onderzoek niet alleen ziet op de verdenking van de aanwezigheid van een te grote voorraad softdrugs in de coffeeshops, maar ook op overige verdenkingen.
1.10.
Bij beschikking van 22 april 2015 heeft de rechter-commissaris het bezwaar gegrond verklaard en de OvJ opgedragen de onthouden stukken uiterlijk op 15 mei 2015 ter kennis te hebben gebracht aan de verdediging. Ter zitting van 21 mei 2015 is namens [appellant] bevestigd dat een groot aantal nadere stukken uit het strafdossier aan hem ter beschikking is gesteld.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd een gebod aan de Staat:
om te bewerkstelligen dat [appellant] door Thailand wordt ingeleverd dan wel uitgeleverd aan Nederland, alsmede te bewerkstelligen dat de strafvervolging van [appellant] van de Thaise autoriteiten wordt overgenomen, en daartoe met gepaste spoed maar uiterlijk binnen drie werkdagen na de uitspraak de noodzakelijke actie te nemen en de raadsman van [appellant] op de hoogte te houden;
om zich in te spannen de Thaise autoriteiten de nodige garanties te bieden die de vrijlating van [appellant] uit de voorlopige hechtenis in Thailand op borgtocht mogelijk zullen maken, althans zodanige maatregelen en acties te ondernemen dat [appellant] zijn proces in Nederland kan afwachten;
om zich in te spannen de aan de Thaise autoriteiten gepresenteerde onjuiste en/of onvolledige en/of suggestieve en/of niet met bewijs gestaafde informatie en de suggestieve vraagstelling uit de Power Point-presentatie, in ieder geval voor wat betreft de in de dagvaarding omschreven punten, schriftelijk te rectificeren aan de Thaise autoriteiten, op de wijze zoals in de dagvaarding nader omschreven;
om uiterlijk binnen drie werkdagen na de uitspraak te overhandigen aan de raadsman van [appellant]: i) het rechtshulpverzoek, (ii) de aan de Thaise autoriteiten verstrekte informatie uit het strafonderzoek jegens [appellant], inclusief begeleidend schrijven, iii) elke andere correspondentie en/of communicatie met de Thaise autoriteiten waarin wordt gecommuniceerd over [appellant], althans dat gedeelte daarvan waarin de Thaise autoriteiten is voorgehouden dat zij zelfstandig tot vervolging zouden kunnen overgaan, iv) de correspondentie en/of verslaglegging van de verbindingsofficier en/of de regionale politieattaché van informatie betreffende [appellant] en vermeende door hem gepleegde feiten, v) de (schriftelijke) toestemming namens het Openbaar Ministerie en/of de Staat aan de verbindingsofficier om tot verstrekking van informatie aan de Thaise autoriteiten over te gaan, vi) de correspondentie en/of verslaglegging van de toestemming van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot het verstrekken van informatie uit het strafdossier aan de Thaise autoriteiten,
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De voorzieningenrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering sub 4. Hij heeft daarbij verwezen naar de beschikkingen van de rechter-commissaris in strafzaken waarbij het bezwaar van [appellant] tegen de onthouding van stukken ongegrond is verklaard en overwogen dat gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen geen plaats is voor een andersluidend oordeel in dit geding. De voorzieningenrechter heeft de overige vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] heeft drie grieven gericht tegen de afwijzing van vorderingen 1 tot en met 3 en heeft daarnaast in appel zijn vordering gewijzigd. Aan vordering 3) heeft hij een subsidiaire variant toegevoegd, inhoudende dat hij vordert een gebod aan de Staat om alle betrokken Thaise autoriteiten schriftelijk genoegzaam te informeren omtrent het Nederlandse gedoogbeleid en de huidige stand van zaken in de Nederlandse rechtspraak dienaangaande. Vordering 4) sub (i) heeft hij ingetrokken omdat het rechtshulpverzoek inmiddels was toegestuurd. Tot slot heeft hij een extra vordering ingesteld, te weten een vordering om de Staat te gebieden (voor zover dat in het kader van de appelprocedure onvoldoende is gedaan) schriftelijk voldoende inzicht te geven in de door de Staat aan de Thaise justitie kenbaar gemaakte actuele verdenkingen van feiten in Thailand. Deze laatste vordering zal hierna worden aangeduid als vordering 5).
5. [appellant] heeft in het petitum van de appeldagvaarding verzocht om toewijzing van vordering 4), zoals hierboven weergegeven. Hij heeft echter geen grief gericht tegen de (naar het oordeel van het hof overigens juiste) beslissing van de voorzieningenrechter om hem in die vordering niet-ontvankelijk te verklaren. In zoverre faalt het appel dan ook.
6. Vordering 5) stuit af op het feit dat de Staat naar voorlopig oordeel van het hof reeds voldoende inzicht heeft gegeven in de aan de Thaise justitie kenbaar gemaakte verdenkingen. [appellant] heeft het tegendeel in elk geval niet aannemelijk gemaakt.
7. Daarmee komt het hof toe aan de behandeling van de grieven. Met grief I betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het onvoldoende aannemelijk is dat de brief van 14 juli 2014 en/of de Power Point-presentatie heeft/hebben geleid tot de aanhouding van [appellant]. Grief II is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat, gegeven de beleidsvrijheid van de Staat en het beperkte toetsingskader in kort geding en in aanmerking nemende de omstandigheid dat de Staat zich heeft ingespannen om een zo groot mogelijk deel van de strafzaak voor zijn rekening te nemen en de nadelige gevolgen van het rechtshulpverzoek voor [appellant] te beperken, geen aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen daarnaast over te gaan tot hetgeen door [appellant] is gevorderd. [appellant] betoogt dat de Staat geen enkel bewijs heeft overgelegd van zijn stelling dat hij heeft getracht te bewerkstelligen dat de gehele strafzaak aan Nederland zou worden overgedragen en dat bovendien hooguit sprake is van
voorlopigeafspraken, inhoudende dat hij in Thailand slechts voor witwassen (voor zover in Thailand gepleegd) vervolgd zal worden. [appellant] meent daarom dat hij een zwaarwegend belang heeft bij rectificatie van de Power Point-presentatie, althans bij een gebod aan de Staat om een toelichting te geven op de gedoogcultuur in Nederland. Grief III, tot slot, is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de vordering tot rectificatie hoe dan ook niet toewijsbaar is omdat niet valt in te zien welk spoedeisend belang [appellant] hierbij heeft, mede gelet op zijn stellingen over het in Thailand gevoerde drugsbeleid. Ook in dit verband benadrukt [appellant] dat de gestelde afspraken niet aannemelijk zijn gemaakt en dat bovendien hooguit sprake is van een
voorlopigeafspraak. Hij wijst er daarbij ook op dat witwassen een accessoir feit is en dat het vermeende, in Nederland gepleegde gronddelict slechts zogeheten “achterdeurfeiten” betreft, die volgens recente rechtspraak in Nederland leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring dan wel een schuldigverklaring zonder straf.
8. Bij de beoordeling van de grieven staat het volgende voorop.
8.1.
De voorzieningenrechter heeft onder 3.4. van het bestreden vonnis overwogen (i) dat het op zichzelf niet onrechtmatig is dat de Staat in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek in overleg treedt met het land waar de verdachte verblijft en een rechtshulpverzoek richt aan dat land en (ii) dat dit in beginsel ook geldt voor een land als Thailand dat met diverse problemen te kampen heeft in verband met de staatsgreep van mei 2014. Een andersluidend oordeel zou ertoe leiden dat [appellant], die ervoor heeft gekozen in Thailand te wonen, in feite de strafrechtelijke vervolging in Nederland zou kunnen frustreren, aldus de voorzieningenrechter. [appellant] heeft de juistheid van dit oordeel – terecht – niet bestreden.
8.2.
[appellant] heeft – naar het oordeel van het hof eveneens terecht – evenmin een grief gericht tegen de tweede rechtsoverweging 3.5. (abusievelijk hebben twee achtereenvolgende overwegingen in het vonnis het nummer 3.5.) van de voorzieningenrechter, inhoudende (i) dat niet vast staat dat Nederlandse strafonderzoek alléén betrekking heeft op zogeheten “achterdeurfeiten” die geheel samenhangen met de gedoogde verkoop van cannabis in coffeeshops, (ii) dat dit afhankelijk is van de concrete feiten en omstandigheden en (iii) dat die ter beoordeling van de strafrechter staan. Ook de juistheid van dit oordeel staat in appel dus vast.
9. Naar voorlopig oordeel van het hof is – mede gelet op de hierboven onder 1.8. vermelde brieven – afdoende komen vast te staan dat Nederland en Thailand definitief hebben afgesproken dat [appellant] in Thailand slechts vervolgd zal worden voor witwassen, voor zover in Thailand gepleegd, en dat de vervolging ter zake van de overige verdenkingen in Nederland zal plaatsvinden. Daarop stuit vordering 1 reeds af. Afgezien daarvan geldt dat deze vordering, evenals vordering 2, hoe dan ook niet toewijsbaar is, gelet op het volgende.
10. De Staat heeft niet om aanhouding van [appellant] verzocht, niet in het rechtshulpverzoek en niet in de brief van 14 juli 2014. Ook indien er echter vanuit zou worden gegaan dat wel redelijkerwijs voorzienbaar was dat [appellant] in Thailand zou worden aangehouden naar aanleiding van de brief van 14 juli 2014 – al dan niet mede gelet op de eerdere Power Point-presentatie (waarover hieronder meer) – betekent dit nog niet dat de Staat onrechtmatig handelen kan worden verweten. Niet (voldoende gemotiveerd) weersproken is dat de in het rechtshulpverzoek verzochte medewerking van Thailand van belang was voor het Nederlandse strafonderzoek en dat bovendien haast geboden was omdat anders het risico bestond dat bewijsmateriaal en vermogen weggemaakt zouden worden (zie o.a. MvA 3.3.3.). Evenmin (voldoende gemotiveerd) weersproken is dat de uitvoering van het rechtshulpverzoek op zich liet wachten en dat de brief van 14 juli 2014 is geschreven omdat uitvoering van het rechtshulpverzoek volgens de Thaise autoriteiten alleen mogelijk was op grond van een eigen, zelfstandig strafrechtelijk onderzoek door Thailand. Bezien tegen deze achtergrond is onjuist de stelling van [appellant] dat sprake is van een “aangifte” jegens [appellant] en dat artikel 18 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (New York, 15 november 2000) daarom geen basis biedt voor de brief. Volgens [appellant] zijn de verdenkingen in de brief van 14 juli 2014 “aangedikt” ten opzichte van die in het rechtshulpverzoek maar daarvan is het hof bij vergelijking van de twee stukken niet gebleken. Van belang is voorts dat, zoals hierboven (8.2.) reeds is overwogen, niet vaststaat dat slechts sprake is van achterdeurfeiten, nog daargelaten de vraag of dit enkele feit reeds zou betekenen dat het handelen van de Staat als onrechtmatig betiteld zou moeten worden. Gelet op het belang van het Nederlandse onderzoek en het feit dat [appellant] er in 2008 zelf voor heeft gekozen om in Thailand te gaan en blijven wonen en mede in aanmerking genomen de aan de Staat toekomende beleidsvrijheid, kan naar voorlopig oordeel van het hof dan ook niet gezegd worden dat de Staat niet in redelijkheid heeft kunnen handelen zoals hij heeft gedaan. Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de Staat zich ervoor heeft ingespannen te bewerkstelligen dat de strafzaak tegen [appellant] in zijn geheel aan Nederland zou worden overgedragen en dat toen bleek dat Thailand daar niet aan wilde meewerken, een afspraak is gemaakt zoals hierboven 1.8. is weergegeven.
11. Ook de klachten tegen de afwijzing van vordering 3 slagen niet. Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat de Power Point-presentatie en meer in het algemeen de door de Staat aan Thailand verstrekte informatie (waaronder het rechtshulpverzoek) onjuist en/of onvolledig en/of ongenuanceerd en suggestief en aldus misleidend zijn geweest. Voor zover [appellant] in dit verband stelt dat de Staat had moeten vermelden dat de Nederlandse strafzaak louter “achterdeurfeiten” betreft, stuit dit af op hetgeen hierboven onder 8.2. is overwogen. Voor zover [appellant] ten aanzien van enkele specifieke sheets van de presentatie aanvoert dat deze sheets onjuistheden bevatten althans ongenuanceerd/suggestief/onvolledig zijn, geldt dat de Staat een en ander gemotiveerd heeft weersproken. Overigens bestaan de sheets van een power point-presentatie in de meeste gevallen uit steekwoorden en kernachtige zinnen (waaronder: “tolerance policy”) en worden de details en nuances mondeling toegevoegd. Wat daar ook van zij, op basis van de beschikbare stukken kan het hof in elk geval niet vaststellen dat de sheets dermate onzorgvuldig zijn opgesteld dat sprake is van onrechtmatig handelen.
12. [appellant] heeft ook nog aangevoerd dat de Staat bij het schrijven van de brief van 14 juli 2014 en bij de informatieverstrekking aan Thailand heeft gehandeld in strijd met de Aanwijzing Voorlichting Opsporing en Vervolging (MvG 35) en/of (pleitnota 20-23) met de Aanwijzing inzake de informatie-uitwisseling in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en/of de Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en/of de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden. Dit betoog is gebaseerd op de (veronder)stelling dat alleen sprake is van achterdeurfeiten en dat Nederland geen zaken mag doen met een land als Thailand en stuit aldus af op hetgeen onder 8.1. en 8.2. is overwogen, nog daargelaten de vraag in hoeverre de genoemde aanwijzingen alle integraal van toepassing zijn op deze zaak. Voor zover [appellant] aanvoert dat in elk geval een behoorlijke belangenafweging had moeten plaatsvinden, verwijst het hof naar hetgeen onder 10 is overwogen.
13. De conclusie is dat het appel faalt en het in appel meer af anders gevorderde zal worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel wordt veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 711,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het in appel meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.E. Honée en E.J. van Sandick en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2015 in aanwezigheid van de griffier.