1.10.Bij beschikking van 22 april 2015 heeft de rechter-commissaris het bezwaar gegrond verklaard en de OvJ opgedragen de onthouden stukken uiterlijk op 15 mei 2015 ter kennis te hebben gebracht aan de verdediging. Ter zitting van 21 mei 2015 is namens [appellant] bevestigd dat een groot aantal nadere stukken uit het strafdossier aan hem ter beschikking is gesteld.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd een gebod aan de Staat:
om te bewerkstelligen dat [appellant] door Thailand wordt ingeleverd dan wel uitgeleverd aan Nederland, alsmede te bewerkstelligen dat de strafvervolging van [appellant] van de Thaise autoriteiten wordt overgenomen, en daartoe met gepaste spoed maar uiterlijk binnen drie werkdagen na de uitspraak de noodzakelijke actie te nemen en de raadsman van [appellant] op de hoogte te houden;
om zich in te spannen de Thaise autoriteiten de nodige garanties te bieden die de vrijlating van [appellant] uit de voorlopige hechtenis in Thailand op borgtocht mogelijk zullen maken, althans zodanige maatregelen en acties te ondernemen dat [appellant] zijn proces in Nederland kan afwachten;
om zich in te spannen de aan de Thaise autoriteiten gepresenteerde onjuiste en/of onvolledige en/of suggestieve en/of niet met bewijs gestaafde informatie en de suggestieve vraagstelling uit de Power Point-presentatie, in ieder geval voor wat betreft de in de dagvaarding omschreven punten, schriftelijk te rectificeren aan de Thaise autoriteiten, op de wijze zoals in de dagvaarding nader omschreven;
om uiterlijk binnen drie werkdagen na de uitspraak te overhandigen aan de raadsman van [appellant]: i) het rechtshulpverzoek, (ii) de aan de Thaise autoriteiten verstrekte informatie uit het strafonderzoek jegens [appellant], inclusief begeleidend schrijven, iii) elke andere correspondentie en/of communicatie met de Thaise autoriteiten waarin wordt gecommuniceerd over [appellant], althans dat gedeelte daarvan waarin de Thaise autoriteiten is voorgehouden dat zij zelfstandig tot vervolging zouden kunnen overgaan, iv) de correspondentie en/of verslaglegging van de verbindingsofficier en/of de regionale politieattaché van informatie betreffende [appellant] en vermeende door hem gepleegde feiten, v) de (schriftelijke) toestemming namens het Openbaar Ministerie en/of de Staat aan de verbindingsofficier om tot verstrekking van informatie aan de Thaise autoriteiten over te gaan, vi) de correspondentie en/of verslaglegging van de toestemming van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot het verstrekken van informatie uit het strafdossier aan de Thaise autoriteiten,
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De voorzieningenrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering sub 4. Hij heeft daarbij verwezen naar de beschikkingen van de rechter-commissaris in strafzaken waarbij het bezwaar van [appellant] tegen de onthouding van stukken ongegrond is verklaard en overwogen dat gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen geen plaats is voor een andersluidend oordeel in dit geding. De voorzieningenrechter heeft de overige vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] heeft drie grieven gericht tegen de afwijzing van vorderingen 1 tot en met 3 en heeft daarnaast in appel zijn vordering gewijzigd. Aan vordering 3) heeft hij een subsidiaire variant toegevoegd, inhoudende dat hij vordert een gebod aan de Staat om alle betrokken Thaise autoriteiten schriftelijk genoegzaam te informeren omtrent het Nederlandse gedoogbeleid en de huidige stand van zaken in de Nederlandse rechtspraak dienaangaande. Vordering 4) sub (i) heeft hij ingetrokken omdat het rechtshulpverzoek inmiddels was toegestuurd. Tot slot heeft hij een extra vordering ingesteld, te weten een vordering om de Staat te gebieden (voor zover dat in het kader van de appelprocedure onvoldoende is gedaan) schriftelijk voldoende inzicht te geven in de door de Staat aan de Thaise justitie kenbaar gemaakte actuele verdenkingen van feiten in Thailand. Deze laatste vordering zal hierna worden aangeduid als vordering 5).
5. [appellant] heeft in het petitum van de appeldagvaarding verzocht om toewijzing van vordering 4), zoals hierboven weergegeven. Hij heeft echter geen grief gericht tegen de (naar het oordeel van het hof overigens juiste) beslissing van de voorzieningenrechter om hem in die vordering niet-ontvankelijk te verklaren. In zoverre faalt het appel dan ook.
6. Vordering 5) stuit af op het feit dat de Staat naar voorlopig oordeel van het hof reeds voldoende inzicht heeft gegeven in de aan de Thaise justitie kenbaar gemaakte verdenkingen. [appellant] heeft het tegendeel in elk geval niet aannemelijk gemaakt.
7. Daarmee komt het hof toe aan de behandeling van de grieven. Met grief I betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het onvoldoende aannemelijk is dat de brief van 14 juli 2014 en/of de Power Point-presentatie heeft/hebben geleid tot de aanhouding van [appellant]. Grief II is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat, gegeven de beleidsvrijheid van de Staat en het beperkte toetsingskader in kort geding en in aanmerking nemende de omstandigheid dat de Staat zich heeft ingespannen om een zo groot mogelijk deel van de strafzaak voor zijn rekening te nemen en de nadelige gevolgen van het rechtshulpverzoek voor [appellant] te beperken, geen aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen daarnaast over te gaan tot hetgeen door [appellant] is gevorderd. [appellant] betoogt dat de Staat geen enkel bewijs heeft overgelegd van zijn stelling dat hij heeft getracht te bewerkstelligen dat de gehele strafzaak aan Nederland zou worden overgedragen en dat bovendien hooguit sprake is van
voorlopigeafspraken, inhoudende dat hij in Thailand slechts voor witwassen (voor zover in Thailand gepleegd) vervolgd zal worden. [appellant] meent daarom dat hij een zwaarwegend belang heeft bij rectificatie van de Power Point-presentatie, althans bij een gebod aan de Staat om een toelichting te geven op de gedoogcultuur in Nederland. Grief III, tot slot, is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de vordering tot rectificatie hoe dan ook niet toewijsbaar is omdat niet valt in te zien welk spoedeisend belang [appellant] hierbij heeft, mede gelet op zijn stellingen over het in Thailand gevoerde drugsbeleid. Ook in dit verband benadrukt [appellant] dat de gestelde afspraken niet aannemelijk zijn gemaakt en dat bovendien hooguit sprake is van een
voorlopigeafspraak. Hij wijst er daarbij ook op dat witwassen een accessoir feit is en dat het vermeende, in Nederland gepleegde gronddelict slechts zogeheten “achterdeurfeiten” betreft, die volgens recente rechtspraak in Nederland leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring dan wel een schuldigverklaring zonder straf.
8. Bij de beoordeling van de grieven staat het volgende voorop.