ECLI:NL:GHDHA:2015:1543

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
BK14-00407 en BK-14-00408
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschonden hoorplicht en hoogte aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een weduwe geboren in 1931, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ongegrond verklaard. Belanghebbende betwist in hoger beroep dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en stelt dat de hoorplicht is geschonden. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen opgelegd omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan voor het jaar 2009. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet op geloofwaardige wijze heeft aangetoond dat zij de uitnodiging voor de hoorzitting niet heeft ontvangen. De inspecteur heeft belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren mondeling toe te lichten, maar zij heeft hier geen gebruik van gemaakt. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verzuimboete van € 1.134 terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aanslagen en de verzuimboete terecht zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00407 en 14/00408

Uitspraak van 24 maart 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag,de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2014, nummers SGR 13/6783 en SGR 13/6784, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (nr. 14/00407), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.913 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.629, alsmede een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw, nr.14/00408), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 11.000. Tegelijk met de aanslagen is bij beschikking € 84 respectievelijk € 4 heffingsrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.134.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 12 juli 2012 is belanghebbende niet‑ontvankelijk verklaard in haar bezwaren. De Inspecteur heeft daarbij de aanslagen IB/PVV en Zvw ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.038 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.183 respectievelijk naar een bijdrage-inkomen van € 9.456. De verzuimboete is gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 19 maart 2013, nummers SGR 13/8253 en SGR 13/8254 gegrond verklaard en de zaken ter inhoudelijke behandeling van de bezwaren teruggewezen naar de Inspecteur.
1.4.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.151 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.203, de aanslag Zvw gehandhaafd op een bijdrage-inkomen van € 9.456, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete gehandhaafd.
1.5.
Tegen deze uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 44 is geheven.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 122 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 februari 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende, weduwe en geboren in 1931, heeft in het onderhavige jaar inkomsten uit een op haar naam staand administratiekantoor genoten.
3.2.
Op of omstreeks 28 februari 2010 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009.
3.3.
Bij niet ondertekende brief van 30 maart 2010 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het doen van aangifte tot 1 september 2010. Op het verzoek van de Inspecteur van 2 mei 2010 om ondertekening van het verzoek om uitstel is niet gereageerd. Daarop is op 9 juli 2010 aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte vóór 23 juli 2010 gezonden.
3.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 augustus 2010 verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte tot 1 december 2010. Aan belanghebbende is uitstel van het doen van aangifte verleend tot 1 november 2010.
3.5.
Een hernieuwd verzoek van 29 oktober 2010 om uitstel van het doen van aangifte tot 1 januari 2011 is bij brief van 6 december 2010 door de Inspecteur afgewezen, omdat intussen een aanmaning tot het doen van aangifte vóór 10 december 2010 aan belanghebbende was gezonden.
3.6.
Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn geen aangifte gedaan.
3.7.
Bij brief van 15 maart 2011 is aan belanghebbende medegedeeld dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 ambtshalve wordt vastgesteld en dat, nu de vereiste aangifte niet is gedaan, een verzuimboete wordt opgelegd.
3.8.
Met dagtekening 6 april 2011 zijn aan belanghebbende de aanslagen IB/PVV en Zwv voor het jaar 2009 opgelegd. Voor het bijdrage-inkomen van € 11.000 is aangesloten bij het bedrag van het resultaat uit overige werkzaamheden, zoals dat bij de aanslag IB/PVV 2009 is vastgesteld.
3.9.
Bij brief met dagtekening 12 mei 2011, door de Inspecteur ontvangen op 18 mei 2011, heeft belanghebbende een bezwaarschrift pro forma ingediend tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2009. Bij brief van 6 juni 2012 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld tijdig op de bezwaren van 12 mei 2011 te hebben beslist. Belanghebbende heeft bij deze brief een ingevuld aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2009 gevoegd.
3.10.
Bij uitspraken op bezwaar van 12 juli 2012 zijn de bezwaren van belanghebbende niet‑ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft daarbij de aanslagen IB/PVV en Zvw ambtshalve verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.038 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.183 respectievelijk naar een bijdrage‑inkomen van € 9.456. De verzuimboete is daarbij gehandhaafd.
3.11.
Belanghebbende heeft tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2013 in de zaken met registratienummers SGR 13/8253 en SGR 13/8254 zijn de beroepen gegrond verklaard en de zaken ter inhoudelijke behandeling van de bezwaren teruggewezen naar de Inspecteur.
3.12.
Bij brief van 26 maart 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht vóór 16 april 2013 nadere informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft niet binnen de gestelde termijn op het verzoek gereageerd. De Inspecteur heeft belanghebbende daarop bij brief van 19 april 2013 in de gelegenheid gesteld haar bezwaren op 2 mei 2013 mondeling te komen toelichten. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid te worden gehoord geen gebruik gemaakt en ook niet op de uitnodiging van de Inspecteur gereageerd.
3.13.
Bij brief van 24 mei 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen de bezwaren gedeeltelijk af te wijzen. Belanghebbende is daarbij nogmaals in de gelegenheid gesteld ter zake van haar bezwaren te worden gehoord. Belanghebbende is verzocht dienaangaande vóór 7 juni 2013 telefonisch contact met de Inspecteur op te nemen teneinde in onderling overleg tot een afspraak te komen. Belanghebbende heeft op deze uitnodiging niet vóór 7 juni 2013 gereageerd.
3.14.
Op 7 juni 2013 is namens belanghebbende bij de receptie van het kantoor van de Belastingdienst Haaglanden te Den Haag een brief met dagtekening 6 juni 2013 afgegeven, waarin belanghebbende verzoekt ter zake van haar bezwaren te worden gehoord. Bij brief van 13 juni 2013 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 juni 2013.
3.15.
Belanghebbende is niet ter hoorzitting van 28 juni 2013 verschenen.
3.16.
Bij de uitspraken op bezwaar van 8 juli 2013 zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw gedeeltelijk toegewezen. De Inspecteur heeft in box I een persoonsgebonden aftrek van € 762 in aanmerking genomen en in box III de waarde van de onroerende zaken zowel per 1 januari 2009 als per 31 december 2009 vastgesteld op € 105.000 en voorts een heffingvrij vermogen van € 20.661 in aanmerking genomen. Dit een en ander resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.151 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.203. Voor wat de aanslag Zvw betreft is voor de hoogte van het bijdrage-inkomen aangesloten bij de naar aanleiding van de zojuist vermelde uitspraken op bezwaar gedane verminderingsbeschikking van 12 juli 2012. Daarbij is het bijdrage-inkomen verminderd tot € 9.456. De verzuimboete is gehandhaafd.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of de onderhavige aanslagen te hoog zijn vastgesteld en of de verzuimboete terecht is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Zij voert daartoe aan dat de Inspecteur de door haar in de bezwaarprocedure ingediende aangifte had moeten volgen. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat aangezien geen sprake is van een verzuim, de verzuimboete dient te worden vernietigd. Tot slot stelt zij zich op het standpunt dat de uitnodiging van 13 juni 2013 van de Inspecteur om te worden gehoord door haar niet is ontvangen, zodat haar de mogelijkheid is ontnomen om haar bezwaar mondeling toe te lichten.
4.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Hij stelt zich op het standpunt dat de aanslagen evenmin als de verzuimboete tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De Inspecteur stelt voorts dat, nu belanghebbende herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren mondeling toe te lichten en zij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, de hoorplicht niet geschonden is.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en tot terugwijzing van haar zaken naar de Inspecteur, en subsidiair tot vermindering van de aanslagen, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente en vernietiging van de verzuimboete.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
"
Beoordeling van het geschil
19. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat [belanghebbende] ter zake van haar bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw en tegen de verzuimboete niet is gehoord voor haar rekening dient te blijven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [belanghebbende] niet op geloofwaardige wijze de ontvangst van de uitnodiging van 13 juni 2013 voor de hoorzitting van 28 juni 2013 heeft ontkend. De rechtbank laat daarbij wegen dat [belanghebbende] heeft verklaard de uitnodiging van 13 juni 2013 niet te kennen, waar deze zich onder de gedingstukken bevindt.
[Belanghebbende] is meerdere keren in de gelegenheid gesteld ter zake van haar bezwaren te worden gehoord, maar heeft op de daartoe aan haar gezonden uitnodigingen niet, dan wel niet tijdig gereageerd. De opvatting van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] na 28 juni 2013 alvorens uitspraak op bezwaar te doen met haar contact had dienen op te nemen, vindt geen steun in het recht. Voor terugwijzing van de zaken als door [belanghebbende] betoogd, bestaat gezien het vorenstaande geen grond.
Aanslag IB/PVV
20. De rechtbank overweegt dat [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [belanghebbende] de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De omstandigheid dat [belanghebbende] in de bezwaarfase bij de brief van 6 juni 2012 een ingevuld aangiftebiljet IB/PVV 2009 heeft gevoegd, maakt - anders dan [belanghebbende] mogelijk meent - niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Ingevolge vaste jurisprudentie (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2013:2634 onder overweging 4.3.2) kan immers nadat een definitieve aanslag is vastgesteld geen aangifte meer worden gedaan.
21. Nu [belanghebbende] de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 niet heeft gedaan, rust ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) op haar de last te doen blijken dat onderhavige aanslag te hoog is opgelegd. [Belanghebbende] is niet erin geslaagd het van haar verlangde bewijs te leveren. [Belanghebbende] heeft niet middels stukken aangetoond dat de door haar in het aan [de Inspecteur] op 6 juni 2012 toegezonden aangiftebiljet IB/PVV 2009 gestelde opbrengsten en kosten alsmede de daar genoemde box 3 bestanddelen juist zijn en dat aldus de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. [De Inspecteur] heeft voorts in redelijkheid het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 33.151 respectievelijk € 7.203 kunnen stellen. Daarbij is in aanmerking genomen dat [de Inspecteur] bij zijn schatting is uitgegaan van omzetgegevens en behaalde winsten uit voorgaande jaren en voor het box 3 inkomen is uitgegaan van door financiële instellingen verstrekte informatie. Dat [de Inspecteur] daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met op de omzet voor het jaar 2009 in mindering te brengen kosten, kan hem bij gebreke aan gegevens betreffende die kosten, tot overlegging waarvan [belanghebbende] meerdere malen in de gelegenheid is gesteld, niet worden tegengeworpen. De onderhavige aanslag is dan ook terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
Aanslag inkomensafhankelijk bijdrage Zvw
22. Nu geen stukken met betrekking tot het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in geding zijn gebracht, heeft [de Inspecteur] het bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 43 van de Zvw op goede gronden vastgesteld op € 9.456. Ook overigens blijkt uit het door [belanghebbende] op 6 juni 2012 ingediende aangiftebiljet dat over de hoogte van het bijdrage-inkomen geen verschil van mening (meer) bestaat.
Verzuimboete
23. Nu [belanghebbende] naar daartoe te zijn aangemaand de vereiste aangifte niet heeft gedaan, is haar terecht een verzuimboete opgelegd. De opvatting van [belanghebbende] dat voorafgaande aan de aanmaning een herinnering had moeten worden verzonden vindt geen steun in het recht. Gesteld noch gebleken is voorts dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
[De Inspecteur] heeft op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Awr een verzuimboete opgelegd van € 1.134 vanwege stelselmatig verzuim, omdat [belanghebbende] ook over de jaren 2004 tot en met 2008 geen, dan wel niet tijdig aangifte heeft gedaan. Nu [belanghebbende] niet heeft weersproken dat sprake is van een stelselmatig verzuim heeft [de Inspecteur], mede gelet op § 21, zesde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, de verzuimboete naar een juist bedrag opgelegd. De rechtbank acht de boete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
24. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Belanghebbende heeft de vereiste aangifte niet gedaan, ook niet na daartoe te zijn aangemaand. Volgens het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft dat tot gevolg dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard en het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende heeft in het geheel geen bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en is derhalve niet geslaagd in het van haar verlangde bewijs.
7.2.1.
Belanghebbende is meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek ten kantore van de Inspecteur. De eerste maal is belanghebbende uitgenodigd bij brief van 19 april 2013 voor een gesprek op 2 mei 2013 te 09.00 uur. De Inspecteur heeft in die brief belanghebbende in de gelegenheid gesteld desgewenst telefonisch contact met hem op te nemen op het in die brief vermelde telefoonnummer. Belanghebbende heeft de brief ontvangen, doch is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
7.2.2.
Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende voor de tweede maal voor een gesprek uitgenodigd, en wel bij brief van 24 mei 2013. In die brief heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en heeft haar verzocht dienaangaande vóór 7 juni 2013 telefonisch contact met hem op te nemen op het in die brief vermelde telefoonnummer en heeft haar voorts medegedeeld dat als hij geen telefonische reactie zou ontvangen, hij ervan uit zou gaan dat belanghebbende afziet van de mogelijkheid te worden gehoord.
7.2.3.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van de brief van 24 mei 2013 niet telefonisch verzocht om een hoorzitting, doch heeft bij brief van 6 juni 2013 verzocht haar alsnog te horen. Belanghebbende heeft in de brief van 6 juni 2013 geschreven: “Indien de inhoudelijke beantwoording van deze brief langer dan zeven kalenderdagen op zich laat wachten verzoek ik U een kennisgeving van ontvangst aan genoemd adres te doen toekomen”.
7.2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 13 juni 2013 uitgenodigd voor een hoorzitting op 28 juni 2013 te 09.00 uur. De brief is geadresseerd aan hetzelfde adres waaraan de eerdere brieven aan belanghebbende waren geadresseerd. Belanghebbende heeft op dat tijdstip zonder bericht van verhindering verstek laten gaan.
7.2.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij de brief van 13 juni 2013 niet heeft ontvangen. In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de uitnodiging op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de uitnodiging belanghebbende anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de uitnodiging op dat adres. Dit brengt mee dat de Inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur gesteld dat naar aanleiding van de brief van belanghebbende van 6 juni 2013, conform belanghebbendes verzoek, binnen zeven dagen een uitnodiging voor een hoorgesprek aan haar is verzonden. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de stellingname van de Inspecteur dat de uitnodiging aan het juiste adres van belanghebbende verzonden is. Een afschrift van de uitnodigingsbrief van 13 juni 2013 behoort tot de stukken van het geding. De adressering op de brief is juist, zodat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de uitnodiging is ontvangen of aangeboden op het juiste adres van belanghebbende.
7.2.6.
Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de uitnodiging niet op haar adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door belanghebbende dat de uitnodiging op haar adres is ontvangen of aangeboden. In het onderhavige geval heeft belanghebbende niets aangevoerd en is ook niets uit de gedingstukken gebleken dat redelijkerwijs de ontvangst of aanbieding van de uitnodiging op haar adres in twijfel trekt.
7.2.7.
Indien veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat de uitnodiging niet door haar is ontvangen komt de vraag aan de orde of belanghebbende alsnog in staat moet worden gesteld door de Inspecteur te worden gehoord. Bij de beoordeling van die vraag stelt het Hof voorop dat de wens van belanghebbende om voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar door de Inspecteur te worden gehoord dient te worden gerespecteerd. In het kader van het maken van een afspraak tussen belanghebbende en de Inspecteur om te komen tot een hoorzitting mag van beide partijen worden verwacht dat zij een actieve betrokkenheid ten toon spreiden om de hoorzitting mogelijk te maken. In dat kader heeft de Inspecteur met het verzenden van de (derde) uitnodiging voor een hoorgesprek bij brief 13 juni 2013 al hetgeen gedaan dat van hem redelijkerwijs mocht worden verwacht. Daar waar belanghebbende in haar brief van 6 juni 2013 rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de beantwoording van haar brief langer dan zeven kalenderdagen op zich zou laten wachten, had het in de rede gelegen dat zij na het verstrijken van de door haar zelf gestelde termijn contact had opgenomen met de Inspecteur om te onderzoeken of de brief van 6 juni 2013 door hem in goede orde was ontvangen en na te gaan hoe het met de afwikkeling van haar verzoek stond. Zulks klemt temeer aangezien belanghebbende op de hoogte was van het telefoonnummer van de Inspecteur.
7.2.8.
Gelet op het vorenoverwogene mocht de Inspecteur uit het niet-verschijnen op de geplande hoorzitting van 28 juni 2013 opvatten als een stilzwijgende afstandverklaring van het recht om gehoord te worden.
7.3.
Aan belanghebbende is een verzuimboete van € 1.134 opgelegd, omdat belanghebbende, na daartoe te zijn aangemaand, voor het jaar 2009 niet tijdig aangifte IB/PVV heeft gedaan. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. De boete is derhalve terecht opgelegd. Aangezien belanghebbende ook voor de jaren 2004 tot en met 2008 geen dan wel niet tijdig aangifte heeft gedaan, acht het Hof de hoogte van de boete uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. .
7.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 24 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.