1.10.De bovenwoning is inmiddels ontruimd.
2. In hoger beroep heeft [appellant] gevorderd het vonnis van 17 maart 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3. De grieven I tot en met VII komen in de kern erop neer dat [appellant] de status van (enig) huurder dan wel medehuurder toekomt. [appellant] meent dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er mondelinge afspraken waren tussen [O] en [appellant], welke dateren van voor de koop van de woning en die inhielden dat hij de huurovereenkomst overnam van zijn ouders, dan wel dat hij voortaan medehuurder was. Hij had in ieder geval toegelaten moeten worden tot bewijs van zijn stellingen. Grief VIII is gericht tegen het oordeel in reconventie en grief IX tegen de kostenveroordeling. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof stelt voorop dat ook bij verstek in hoger beroep een vordering moet worden afgewezen wanneer deze de rechter ongegrond of onrechtmatig voorkomt (artikel 139 Rv jo 353 Rv, vgl. HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010: BL8504, NJ 2010, 334).
Verder geldt dat de devolutieve werking van het appel meebrengt dat de grieven moeten worden beoordeeld mede met inachtneming van de stellingen die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft ingenomen.
5. [appellant] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij met [O] mondeling heeft afgesproken dat hij de huurovereenkomst zou overnemen van zijn ouders, althans dat hij voortaan medehuurder zou zijn. Hij en zijn broer zouden hierover als getuige kunnen verklaren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij voorts in hoger beroep een verklaring overgelegd van [B], een neef van [O], die de erfenis van [O] heeft afgewikkeld en de communicatie met [H] heeft gevoerd. De verklaring, die gericht is aan de broer van [appellant], luidt als volgt:
“Van je ouders en van mevrouw [O] hebben wij indertijd begrepen dat uw broer mede huurder was van het betreffende appartement. Wij hebben toen geadviseerd om in ieder geval de betalingen door uw broer te laten verrichten. (…). Het is wel evident dat het in de bedoeling lag uw broer als eerste huurder aan te merken. (…)”[appellant] heeft voorts erop gewezen dat hij vanaf januari 2003 de huurbetalingen heeft verricht, eerst aan [O] en daarna aan [geïntimeerde] (waartegen [geïntimeerde] in eerste instantie niet heeft geprotesteerd), en dat hem bovendien na het overlijden van [O] het recht van eerste koop is aangeboden.
6. Bij deze stand van zaken kan niet zonder meer worden aangenomen dat de huurovereenkomst uitsluitend met de ouders van [appellant] is aangegaan en dat geen sprake was van (mede)huur door [appellant], zoals [geïntimeerde] in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Hiertoe ontbreekt immers elk bewijs en aan nadere bewijslevering komt het hof niet toe omdat [geïntimeerde], op wie de bewijslast van deze stelling rust, niet is verschenen. Het feit dat [geïntimeerde] zich bij brief van 21 januari 2004 heeft verzet tegen (mede)huurderschap van [appellant] is in elk geval onvoldoende omdat dit (mede)huurderschap daarvóór reeds ontstaan kan zijn. Daarbij komt dat [appellant], zo volgt uit dezelfde brief, meteen bezwaar heeft gemaakt tegen het standpunt van [geïntimeerde]. Thans kan derhalve niet worden aangenomen dat [appellant] zonder recht of titel in de bovenwoning verbleef zodat de vorderingen van [geïntimeerde] ongegrond zijn.
7. Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen en dat het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie, dient te worden vernietigd. Bij behandeling van grief VIII heeft [appellant] geen belang. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties zal worden veroordeeld.