In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2013. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten. De rechtbank had vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 197.081,55 aan wederrechtelijk verkregen voordeel diende te betalen aan de Staat. Het Openbaar Ministerie had in hoger beroep een vordering ingediend voor een bedrag van € 75.000,-, dat in onderling overleg met de veroordeelde was overeengekomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vordering van de advocaat-generaal niet de grondslag vormt voor de beslissing van het hof, maar slechts de aanleiding. Het hof heeft vastgesteld dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 437.959,- bedraagt, waarvan 45% aan de veroordeelde moet worden toegerekend. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd en de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen, omdat de schikking niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het hof concludeert dat de rechtbank op juiste wijze tot de vaststelling van het ontnemingsbedrag is gekomen en bevestigt het vonnis.