ECLI:NL:GHDHA:2015:1369

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
200.125.887/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige hinder door hemelwaterafvoer en eigendomsinbreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Dordrecht van 5 december 2012. [Appellant] is eigenaar van een woning in Hoogblokland en heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die een vordering tot het verwijderen van een betonnen muur en vloer op het perceel van [geïntimeerde] had afgewezen. De rechtbank had [geïntimeerde] veroordeeld tot het verwijderen van de betonnen muur, maar had de vordering van [appellant] om voor recht te verklaren dat hij door verjaring eigenaar was geworden van een bepaalde strook grond afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] twee grieven ingediend, waarbij hij stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatige hinder toebrengt door hemelwater dat van haar perceel afloopt naar het erf van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit artikel 5:52 BW, wat betekent dat het hemelwater onterecht op het erf van [appellant] afstroomt. Het hof heeft de vordering van [appellant] tot verwijdering van de betonnen vloer en muur toegewezen, met de mogelijkheid voor [geïntimeerde] om andere maatregelen te treffen om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof heeft de kosten van het geding in eerste aanleg gecompenseerd en [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.125.887/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 97463 / HA ZA 1202082
Arrest d.d. 12 mei 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in het principale hoger beroep,
geïntimeerde in het incidentele hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principale hoger beroep,
appellante in het incidentele hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat mr. J.T.A.M. van Mierlo te Zwolle.

1.Het geding

Bij exploot van 4 maart 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 december 2012 dat de rechtbank Dordrecht tussen partijen heeft gewezen. Nadat ingevolge tussenarrest van 18 juni 2013 een comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft [appellant] bij memorie van grieven tegen dat vonnis twee grieven aangevoerd die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Daarbij heeft zij op haar beurt tegen het bestreden vonnis incidenteel hoger beroep ingesteld en een incidentele grief aangevoerd die [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte uitlaten en overleggen productie heeft bestreden. Vervolgens hebben eerst [geïntimeerde] en vervolgens [appellant] nog akte gevraagd van een schriftelijke verklaring en ten slotte hebben zij hun stukken overgelegd voor arrest.

2.De omvang van het hoger beroep

2.1
In eerste aanleg in conventie heeft de rechtbank [geïntimeerde] op vordering van [appellant] onder dwangsom veroordeeld tot het verwijderen en verwijderd houden van de betonnen muur, aanwezig tegen de gehele lengte van de (oostelijke) achtergevel van de garage van [appellant]. Voorts heeft de rechtbank de vordering van [appellant] om voor recht te verklaren dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van een bepaalde strook grond afgewezen.
2.2
In reconventie heeft de rechtbank de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen in hoofdzaak toegewezen en op onderdelen afgewezen onder verwijzing van [appellant] in de kosten van de reconventie.
2.3
Deze beslissingen zijn in hoger beroep door geen der partijen aan de orde gesteld en het hof acht ze aan zijn oordeel niet onderworpen.

3.Vaststaande feiten en bespreking van grief I in het principale hoger beroep

3.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2
[appellant] is eigenaar van de woning met ondergrond aan de [adres] te [woonplaats 1], kadastraal bekend Hoogblokland D 226. Hij heeft de eigendom verkregen op 3 september 2002 door overdracht door de vorige eigenares ingevolge een daartoe op 22 september 2001 gesloten koopovereenkomst.
3.3
[geïntimeerde] is eigenares van een perceel grond met opstallen aan de [adres] 3 te Hoogblokland, kadastraal bekend [nummer]. Op dit perceel wordt een agrarisch bedrijf uitgeoefend door [geïntimeerde] in maatschapverband met [naam 1].
3.4
Het perceel van [appellant] is met de voorzijde gelegen aan de [adres] en wordt voor het overige geheel omsloten door het perceel van [geïntimeerde]. In de gezien vanaf de [adres] linkerachterhoek van het perceel van [appellant] is een garage gelegen. Op enig moment is door of vanwege [geïntimeerde] en op haar perceel een betonnen vloer aangebracht achter de garage van [appellant]. Tevens is een betonnen muur geplaatst tegen de achterzijde van de garage (hierna: de oostmuur) en tegen de linkerzijde van de garage (de noordmuur), alles van de weg af gezien.
3.5
In 2009 heeft [appellant] de garage op zijn perceel vervangen door een nieuwe garage op dezelfde plaats. Aan de in dit geding in eerste aanleg tegen [geïntimeerde] uitgesproken veroordeling om de oostmuur te verwijderen heeft zij voldaan.
3.6
Met grief I in het principale hoger beroep bestrijdt [appellant] de feitenvaststelling in het bestreden vonnis. Nu het hof hiervoor zelfstandig de feiten heeft vastgesteld en daarbij op deze grief acht heeft geslagen, heeft [appellant] bij bespreking van deze grief geen belang meer.

4.Bespreking van grief II in het principale hoger beroep

4.1
Zoals [appellant] zijn eis in hoger beroep opnieuw geformuleerd heeft, vordert hij, zakelijk weergegeven, de veroordeling van [geïntimeerde] tot het verwijderen van de betonnen vloer, althans tot het treffen van zodanige maatregelen dat het op haar erf vallende hemelwater niet langer op en tegen het erf van [appellant] aan stroomt. Daaraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd:
 dat [geïntimeerde] door het aanbrengen van de betonnen vloer wijziging heeft gebracht (als bedoeld in artikel 5:39 BW) in de loop van het op haar erf vallende regenwater dat voorheen via de ondergrond werd afgevoerd en dat zij hem onrechtmatige hinder toebrengt (als bedoeld in artikel 5:37 BW) door die situatie in stand te houden;
 dat [geïntimeerde] niet voldaan heeft aan haar verplichting de afdekking van de betonnen vloer, zijnde een werk in de zin van artikel 5:52 BW, zodanig in te richten dat daarvan het water niet op het erf van [appellant] afloopt.
4.2
De rechtbank heeft de in eerste aanleg iets anders geformuleerde, maar met deze vordering corresponderende eis tot verwijdering van de betonnen vloer afgewezen omdat [appellant] stelling dat hij als gevolg van de betonnen vloer schade heeft geleden, onvoldoende onderbouwd was. Hiertegen komt [appellant] in hoger beroep op met zijn grief II.
4.3
[appellant] heeft gesteld dat in de betonnen vloer geen (zichtbare) voorziening voor het afvoeren van regenwater is aangebracht en dat de vloer op afschot in de richting van zijn perceel ligt, zodat bij een regenbui het water in de richting van zijn perceel stroomt, tegen zijn garage aan. [geïntimeerde] heeft dat in eerste aanleg tegengesproken en gesteld dat de vloer geen afschot kent naar de garage van [appellant], maar naar de veestal van [geïntimeerde].
4.4
In hoger beroep echter heeft [geïntimeerde] een door haar ingewonnen rapport van Ing. [naam 2] van BDG Architecten Ingenieurs Zwolle (hierna: [naam 2]) in het geding gebracht. Van de inhoud van dat rapport heeft [geïntimeerde] zich niet gedistantieerd en zij stemt daar kennelijk mee in. [naam 2] vermeldt in zijn rapport onder meer:
Het terrein(Bedoeld is daarmee kennelijk het terrein van [geïntimeerde])
is over het algemeen verhard met beton. Het terrein watert slecht af en ligt deels op afschot. Er zijn geen afvoerputten of dergelijke aangetroffen. Een deel van het hemelwater blijft op het terrein liggen, een deel van het hemelwater loopt in een oude mestput en een deel van het hemelwater stroomt naar het bouwwerk(Bedoeld is daarmee kennelijk de garage van [appellant])
toe. Gebruikelijk is dat het deel van dat hemelwater via het zandpakket de grond inzakt. Door de dichte ondergrond zal dit echter blijven staan in de voormalige "bouwput"(Bedoeld is daarmee kennelijk de bouwput voor de bouw in 2009 van de nieuwe garage van [appellant]).
Uit de bouwvergunningstekening en fotomateriaal blijkt namelijk dat er een zandlaag is aangebracht rondom de fundering en onder de betonvloer. Voor de te nemen maatregelen moet men er vanuit gaan dat het zakwater langzaam wegloopt in de ondergrond.
4.5
Uit deze door [geïntimeerde] niet bestreden en kennelijk onderschreven bevindingen leidt het hof af dat een deel van het bij regen op de betonnen vloer vallende water, hetzij als gevolg van afschot in de richting van de garage, hetzij door het ontbreken van afschot in andere richting of andere afvoervoorzieningen, afloopt naar het erf van [appellant]. Dat betekent dat [geïntimeerde] aan haar uit artikel 5:52 BW voortvloeiende verplichting niet voldaan heeft. [geïntimeerde] heeft niet, althans niet gemotiveerd betwist dat [appellant] in zijn garage overlast van vocht ondervindt. [naam 2] heeft die overlast niet zelf kunnen waarnemen, maar hij is van mening dat hem verstrekt fotomaterieel voldoende aangeeft dat er vocht- respectievelijk lekkageproblemen in de garage zijn. Het hof is van oordeel dat daaruit voortvloeit dat [appellant] nadeel ondervindt als gevolg van de niet-nakoming van de verplichting uit hoofde van artikel 5:51 BW.
4.6
[geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat de vochtproblemen van [appellant] een andere oorzaak hebben, waarbij zij met name wijst op de gebrekkige detaillering en uitvoering van het funderingsdetail van de garage en in het algemeen op gebreken in het bouwwerk. Wat daarvan echter ook zij, het neemt niet weg dat de niet-nakoming van de verplichting van artikel 5:52 BW tot gevolg heeft dat water naar het erf van [appellant] afloopt en dat die niet-nakoming daarmee als schadeoorzaak, zij het wellicht niet als enige schadeoorzaak moet worden aangemerkt.
4.7
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat artikel 5:52 BW op andere situaties dan de onderhavige ziet omdat dit artikel gaat over regenwater dat via daken onnodig op buurpercelen terechtkomt. Voor zover [geïntimeerde] dit verweer in hoger beroep bedoelt te handhaven, verwerpt het hof dit. Artikel 5:52 BW spreekt van "de afdekking van (…) gebouwen of werken", maar niet valt in te zien waarom het niet ook toepasselijk zou zijn in het (weliswaar atypische) geval dat de afdekking waarop het regenwater valt, meteen het gehele werk is.
4.8
Deze grief slaagt dus. De door [appellant] gevorderde voorziening strekt ertoe dat [geïntimeerde] aan haar verplichting alsnog voldoet. Daarvoor is volledige verwijdering van de betonnen vloer logischerwijze niet strikt noodzakelijk. Ter comparitie in eerste aanleg echter is namens [geïntimeerde] meegedeeld dat de oostmuur, die toen ook in het geding was, geen functie meer heeft omdat er praktisch geen koeien meer door deze ingang komen. Het hof houdt het voor waarschijnlijk dat dat ook voor de vloer geldt en acht het daarom opportuun [geïntimeerde] tot verwijdering van de vloer te veroordelen, maar daarbij de mogelijkheid open te laten dat [geïntimeerde] onder instandhouding van (een deel van) de vloer andere maatregelen treft om aan haar verplichting uit hoofde van artikel 5:52 BW te voldoen.
4.9
De door [appellant] in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hemelwater af te voeren op en tegen zijn perceel en dat zij aansprakelijk is voor dientengevolge geleden en te lijden schade, moet worden afgewezen omdat zij te ruim geformuleerd is. Een algemene en onvoorwaardelijke verplichting om te voorkomen dat op het eigen erf vallend hemelwater afloopt naar een buurerf, vindt geen steun in het recht. Ook de aan deze verklaring voor recht gerelateerde veroordeling tot vergoeding van staatschade, moet daarom worden afgewezen.

5.Bespreking van de vordering van [appellant] betreffende de noordmuur

Bij wege van vermeerdering van eis heeft [appellant] in hoger beroep gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld zal worden tot verwijdering van de noordmuur omdat deze deels op zijn perceel is geplaatst en omdat de noordmuur, die voorheen stabiliteit ontleende aan de oostmuur, na verwijdering daarvan met haar volle gewicht tegen de garage drukt en deze beschadigt. [geïntimeerde] heeft bestreden dat de noordmuur de garage beschadigt, maar zij bestrijdt niet dat de noordmuur deels op het perceel van [appellant] is geplaatst. Daarmee heeft [geïntimeerde] inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant] en onrechtmatig jegens hem gehandeld. Nu door [geïntimeerde] niet is aangevoerd dat met gedeeltelijke verwijdering van de muur het eigendomsrecht van [appellant] ook gehonoreerd kan worden, dient zij de muur te verwijderen.

6.Bespreking van het incidentele hoger beroep

[geïntimeerde] heeft in het incidentele hoger beroep de veroordeling van [appellant] gevraagd tot vergoeding van de kosten van het onderzoek en het rapport van [naam 2]. Daarvoor ontbreekt een grondslag. Als onderdeel van de proceskosten komt het niet voor toewijzing in aanmerking omdat [geïntimeerde] als in hoger beroep in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep verwezen zal worden, als vermogensschade zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW is het niet toewijsbaar omdat op [appellant] geen wettelijke verplichting tot schadevergoeding rust.

7.Slotsom

De gegrondheid van grief II in het principale hoger beroep en de toewijsbaarheid van de door [appellant] in hoger beroep toegevoegde vordering betreffende de noordmuur hebben tot gevolg dat met vernietiging van het bestreden vonnis aan [appellant] nog enkele eisen zullen worden toegewezen. Dat neemt niet weg dat van het totaal der door [appellant] ingestelde vorderingen ook een zeer substantieel deel niet toewijsbaar is gebleken. Het hof zal daarom de in eerste aanleg uitgesproken compensatie van kosten handhaven. [geïntimeerde] dient als in hoger beroep in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden verwezen.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Dordrecht tussen partijen in conventie gewezen vonnis van 5 december 2012 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen vier weken na betekening van dit arrest de betonnen vloer, aanwezig tegen de gehele lengte van de achtergevel van de bebouwing op het erf van [appellant], te verwijderen en verwijderd te houden dan wel andere maatregelen te treffen die ertoe leiden dat geen water van die vloer op het erf van [appellant] afloopt;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen vier weken na betekening van dit arrest de door of vanwege haar tegen de noordelijke gevel van de garage van [appellant] geplaatste betonnen muur alsmede de fundering waarop deze rust, te verwijderen en verwijderd te houden;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke blijft aan vorenstaande veroordelingen te voldoen, zulks met een maximum van € 25.000,00;
ontzegt [appellant] zijn vorderingen voor het overige;
ontzegt [geïntimeerde] haar vordering;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie des dat elke partij met de aan haar zijde gevallen kosten belast blijft;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in het principale en het incidentele hoger beroep en bepaal deze, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellant] gevallen, op € 94,45 voor explootkosten, € 299,00 voor griffierecht en € 1.788,00 voor salaris advocaat, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente daarover van de tiende dag na deze uitspraak tot de dag van betaling;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.H.W de Planque en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2015 in aanwezigheid van de griffier.