In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een huurder tegen Stichting Woonstad Rotterdam. De huurder, wonende te Rotterdam, heeft in hoger beroep de vordering van Woonstad tot beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning bestreden. De vordering is gebaseerd op dringend eigen gebruik, zoals bedoeld in artikel 7:274, lid 1, onder c, BW. De rechtbank had eerder de vordering van Woonstad toegewezen, en de huurder is in hoger beroep gegaan om deze beslissing aan te vechten.
De huurovereenkomst dateert van 1 september 1986 en betreft een 2-kamer portiekwoning. Woonstad heeft de vordering ingesteld omdat zij de woning wil renoveren en de huurder's woning wil omzetten in een eengezinswoning. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld in hoger beroep niet zijn bestreden. De huurder heeft verschillende grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat deze grieven niet leiden tot een andere uitkomst.
Het hof overweegt dat de renovatie van de woning noodzakelijk is en dat de door Woonstad gekozen wijze van funderingsherstel niet onredelijk is. De huurder heeft onvoldoende onderbouwd dat er alternatieven zijn voor de door Woonstad voorgestelde renovatie. Het hof concludeert dat de belangen van Woonstad bij beëindiging van de huur voor dringend eigen gebruik zwaarder wegen dan de belangen van de huurder bij voortzetting van de huur. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de huurder niet-ontvankelijk in zijn reconventionele vordering.