ECLI:NL:GHDHA:2015:1134

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.136.839/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontzetting uit lidmaatschap en huurgeschil tussen appellant en vereniging Klein Grondbezit

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Vereniging Klein Grondbezit. De appellant, die sinds april 2000 een perceel grond huurde van de vereniging, werd in 2012 uit zijn lidmaatschap ontzet vanwege een ernstige vertrouwensbreuk. Dit volgde op een geschil over de bouwactiviteiten die hij op het gehuurde perceel had uitgevoerd, terwijl er een bouwverbod gold. De vereniging had eerder aan [appellant] laten weten dat hij geen bouwactiviteiten mocht uitvoeren in afwachting van de vaststelling van de perceelsgrenzen. Ondanks deze waarschuwingen bouwde [appellant] medio maart 2012 een carport, wat leidde tot zijn ontzetting uit het lidmaatschap.

De rechtbank Rotterdam had in een eerder vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen en de reconventionele vordering van Klein Grondbezit tot ontruiming van de percelen toegewezen, met een termijn van zes maanden voor [appellant] om de opstallen te verkopen. In hoger beroep stelde [appellant] dat de vereniging niet het recht had om hem te royeren en de huurovereenkomst op te zeggen. Het hof oordeelde dat het bestuur van Klein Grondbezit in redelijkheid had gehandeld door het bouwverbod te handhaven en dat de ontzetting uit het lidmaatschap gerechtvaardigd was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.136.839/01
Zaak- en rolnummer rechtbank: 2015544 \ CV EXPL 13-195
Arrest van 17 februari 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats] ,
appellant,
hierna te noemen [appellant] ,
advocaat: mr. A.W. Boer te Austerlitz, gemeente Zeist,
tegen
VERENIGING KLEIN GRONDBEZIT [plaats],
gevestigd te [plaats] .,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Klein Grondbezit,
advocaat: mr. T. Abbo te Oud-Beijerland.

1.De verdere loop van het geding

Bij tussenarrest van 21 oktober 2014 is een incidentele vordering van [appellant] afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen. Klein Grondbezit heeft daarna bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden. Vervolgens zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

2.De nadere beoordeling van het hoger beroep

2.1
De door de rechtbank Rotterdam (kantonrechter te Rotterdam) in haar vonnis van 2 augustus 2013 onder 2.1-2.17 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klein Grondbezit is eigenaresse van een stuk grond te [plaats] . Dit terrein is verdeeld in 52 kleinere percelen die Klein Grondbezit verhuurt aan haar leden.
[appellant] huurde als lid van de vereniging sedert april 2000 onder meer een van die percelen voor (circa) € 40,- per jaar. [appellant] heeft op dat perceel een schuur opgericht.
[appellant] huurde ook een elders gelegen stuk weiland van Klein Grondbezit.
Over de precieze ligging van de grenzen van het onderhavige perceel, althans over wenselijkheid om de begrenzing van dat perceel en andere door Klein Grondbezit verhuurde percelen (op termijn en met respectering van bestaande huurrechten) aan te passen, is een geschil ontstaan tussen enerzijds [appellant] en anderzijds Klein Grondbezit en de huurder van een aangrenzend perceel (de heer [betrokkene] ).
Tijdens een bespreking op 11 november 2010 heeft Klein Grondbezit aan [appellant] te kennen gegeven dat hij geen bouwactiviteiten mocht uitvoeren op het door hem gehuurde perceel in afwachting van vaststelling van de buitengrenzen. (vonnis sub 2.7)
Bij brief van 16 november 2010 heeft Klein Grondbezit naar aanleiding van het gesprek van 11 november 2010 aan [appellant] geschreven: "Ander bouwactiviteiten (hof: andere dan de aanpassing van het bestaande hekwerk) dient achterwege te blijven."
In een brief van 9 juni 2011 heeft Klein Grondbezit aan de gemachtigde van [appellant] onder meer geschreven: "Mogelijk binnen afzienbare tijd vindt uitmeting plaats. (…) Zodra uitmeting heeft plaatsgevonden, en het bestuur in het bezit is van gewaarmerkte stukken, wordt uw cliënt uitgenodigd om ter plaatse kennis te nemen van de officiële maatvoering, tevens kan dan aangegeven worden waar er gebouwd mag worden."
Klein Grondbezit schrijft in een brief van 25 augustus 2011 aan de gemachtigde van [appellant] : "Na dat de kadastrale opmeting heeft plaatsgevonden, kan en mag uw cliënt bouwen, met inachtneming van de uitkomst van de meting en het gestelde dat er 25 cm uit de perceelsgrens gebouwd gaat worden."
Medio maart 2012 heeft [appellant] op het perceel een carport gebouwd.
Tijdens een op 30 maart 2012 gehouden algemene ledenvergadering van Klein Grondbezit is een nieuwe kaart waaruit de gewenste begrenzing van de percelen blijkt, door de vergadering goedgekeurd.
[appellant] , [betrokkene] en (het bestuur van) Klein Grondbezit zijn tijdens de vergadering van 30 maart 2012 schriftelijk overeengekomen dat - kort gezegd - de nieuwe kaart tussen hen als uitgangspunt zal dienen en [appellant] de carport zal verplaatsen/verwijderen.
Korte tijd na de vergadering heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij zich niet aan deze afspraken zal houden.
Bij brief van 30 mei 2012 heeft (het bestuur van) Klein Grondbezit [appellant] met ingang van 1 augustus 2012 uit zijn lidmaatschap ontzet vanwege een ernstige vertrouwensbreuk.
In die brief is [appellant] tevens gesommeerd om het door hem gehuurde weiland te ontruimen en de bebouwing van het onderhavige perceel te verkopen of over te dragen aan een ander lid en de uitbouw en afdak van zijn perceel te verwijderen.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen diens ontzetting uit het lidmaatschap. Dat beroep is op 28 augustus 2012 door de algemene ledenvergadering verworpen.
2.3
[appellant] stelt zich op het standpunt dat Klein Grondbezit niet het recht had om hem als lid te royeren en de huurovereenkomst(en) op te zeggen. De desbetreffende en overige vorderingen van [appellant] heeft de rechtbank in het vonnis van 2 augustus 2013 afgewezen.
Een reconventionele vordering van Klein Grondbezit tot veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de percelen is toegewezen, zij het met bepaling dat [appellant] een termijn van zes maanden dient te worden gegund om de opstallen aan een derde te verkopen.
2.4
[appellant] concludeert in hoger beroep dat zijn vordering alsnog worden toegewezen en de vordering van Klein Grondbezit wordt afgewezen.
Klein Grondbezit concludeert tot bekrachtiging van het vonnis.
2.5
De grieven I tot en met V nopen tot beantwoording van de vraag of het bestuur van Klein Grondbezit grond had om [appellant] uit zijn lidmaatschap van de vereniging te ontzetten omdat hij - zoals Klein Grondbezit in wezen stelt - de vereniging op onredelijke wijze heeft benadeeld (artikel 2:35, leden 1 en 3 BW) en zodoende in strijd met de belangen van de vereniging heeft gehandeld (artikel 5, lid 5, van de statuten).
Het hof overweeg daarover als volgt.
2.6
Het bestuur van Klein Grondbezit heeft geenszins onredelijk gehandeld door duidelijkheid te willen creëren omtrent de gewenste begrenzing van de verhuurde percelen, door daartoe - in een later stadium met inschakeling van Facto Geo Meetdienst te Deventer - een nieuwe verkavelingskaart te vervaardigen, door die kaart ter goedkeuring aan de algemene ledenvergadering voor te leggen, en door in afwachting daarvan nieuwe bebouwing - die de verwezenlijking van nieuwe grenzen zou kunnen frustreren - tegen te gaan.
2.7
Uit de onder 2.2 sub e, f en g weergegeven feiten volgt dat Klein Grondbezit aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat het hem voorlopig was verboden om een bouwwerk als de door hem medio maart 2012 gerealiseerde carport te bouwen.
2.8
[appellant] betoogt dat uit de onder 2.2 sub h weergegeven inhoud van de brief van Klein Grondbezit van 25 augustus 2011 volgt dat toen hij de carport plaatste zulks was toegestaan, omdat inmiddels de kadastrale opmeting had plaatsgevonden en de carport binnen de desbetreffende begrenzing is opgericht. Dit argument faalt, omdat met name gelet op de brief van Klein Grondbezit van 9 juni 2011 het [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat hij eerst mocht bouwen nadat een nieuw verkavelingsplan definitief was vastgesteld, zoals dat pas op de ledenvergadering van 30 maart 2012 is geschied. Aan de eigen invulling van [appellant] voor zijn perceel van de kadastrale opmeting komt geen betekenis toe, te meer niet omdat het Comité [naam] , welk comité toezag op de uitmeting (memorie van grieven sub 33), zich daarvan heeft gedistantieerd (zie vonnis sub 2.11).
2.9
Door overtreding van het bouwverbod heeft [appellant] een als redelijk te kwalificeren regel van Klein Grondbezit geschonden. Het bestuur heeft dit als een ernstige, aan [appellant] toe te rekenen normschending kunnen kwalificeren. Het moet [appellant] duidelijk zijn geweest dat het bestuur het onacceptabel zou vinden als hij in strijd met het bouwverbod vooruitlopend op de algemene ledenvergadering waarin over een nieuw verkavelingsplan zou worden beslist de carport zou oprichten.
2.1
Verder is van belang dat [appellant] zich bij overeenkomst van 30 maart 2012 onder meer jegens Klein Grondbezit - vertegenwoordigd door haar bestuur - heeft verbonden om, kort gezegd, de carport af te breken/te verplaatsen (zie 2.2 sub k.) en dat [appellant] zich daarna op het standpunt stelde zich niet aan die afspraken gebonden te voelen en had medegedeeld die afspraken niet te zullen nakomen.
[appellant] acht die stellingname gerechtvaardigd, omdat hij zich bij het sluiten van die overeenkomst onder druk gezet voelde (memorie van grieven sub 45). Dat argument faalt evenwel, aangezien uit hetgeen is gesteld of gebleken niet voortvloeit dat er sprake is van misbruik van omstandigheden dat voldoet aan de vereisten van artikel 3:44, lid 4, BW. Ook is er geen sprake van enig ander relevant wilsgebrek.
Het bestuur van Klein Grondbezit heeft in redelijkheid, de voorgeschiedenis van de hele kwestie in aanmerking nemende, kunnen oordelen dat ook in dit opzicht - het niet nakomen van afspraken - de stellingname van [appellant] jegens de vereniging onacceptabel was.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat [appellant] geen duidelijke en gemotiveerde grief heeft aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat hij niet heeft weersproken dat de carport over de erfgrens van zijn perceel op de nieuwe kaart is gebouwd (vonnis sub 5.5), waardoor het terugkomen op de afspraak ook in zoverre niet te billijken is.
2.11
Door de hiervoor besproken gewraakte handelwijzen van [appellant] zijn de belangen van de vereniging, waaronder die van behoorlijke onderlinge verhoudingen, onnodig en in voldoende ernstige mate en aldus op onredelijke wijze geschaad, hetgeen de ontzetting van [appellant] uit diens lidmaatschap rechtvaardigt. Bij dat oordeel is hetgeen de rechtbank onder 5.4 in haar vonnis - in hoger beroep onbestreden - heeft overwogen van betekenis.
Hieraan doet niet af dat [appellant] zijn visie op de juiste vaststelling van de gewenste perceelgrenzen mocht geven. Dit recht - waarvan hij op de ledenvergadering van 30 maart 2012 ook uitgebreid doch tevergeefs gebruik heeft gemaakt - impliceert immers niet dat hij het bouwverbod mocht overtreden of op gemaakte afspraken mocht terugkomen.
Overigens vormde het, zoals [appellant] nu noemt, zakelijk verschil van inzicht geen rechtvaardiging om jegens het bestuur een toon aan te slaan of door zijn gemachtigde te laten aanslaan die ongepast was (zie producties bij de inleidende dagvaardingen 10 - "een structurele vorm van machtsmisbruik"; "Uw integriteit als bestuur staat thans nadrukkelijk op het spel …"; "manipuleren"
en 12 - "aantoonbare misleiding").
2.12
De belangen van [appellant] bij de voortzetting van het lidmaatschap voeren niet tot een ander oordeel.
2.13
Van een vernietigbaar besluit of van onbehoorlijk bestuur is derhalve geen sprake.
In zoverre heeft de vordering van [appellant] een ondeugdelijke grondslag. Bij nadere bespreking van de grieven heeft [appellant] geen belang.
2.14
De grieven VI en VIII, die zich richten tegen de toewijzing van de reconventionele vordering van Klein Grondbezit, zoals die grieven in de memorie van grieven zijn toegelicht, delen het lot van de hiervoor besproken grieven.
2.15
Grief VII richt zich tegen de afwijzing van de subsidiaire vordering sub f. van [appellant] , welke grief is gebaseerd op de stelling dat van Klein Grondbezit gevergd kan worden eraan mee te werken dat (de huur van) het onderhavige perceel door familieleden van hem wordt overgenomen.
De grief faalt, omdat op Klein Grondbezit een dergelijk verplichting jegens een geroyeerd lid van de vereniging niet rust. Dit te meer niet omdat verhuur aan familie van [appellant] heel wel tot gevolg kan hebben dat [appellant] zelf mede van het perceel gebruik zal gaan maken.
2.16
Het hof passeert elk bewijsaanbod, als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd.
2.17
De slotsom is dat het vonnis dient te worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Klein Grondbezit worden bepaald op € 683,- aan griffierecht en € 894,- (tarief II, 1 punt) aan salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.H.W. de Planque en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2015 in aanwezigheid van de griffier.