De beoordeling van het hoger beroep
1. In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
a. NVGB is eigenaar van het pand aan de Bezuidenhoutseweg 90-94 te Den Haag.
b. NVGB heeft op 5 november 2008 met Bouw- en Aannemersbedrijf [aannemer 1] (hierna: [aannemer 1]) een overeenkomst van aanneming gesloten. In opdracht van NVGB zou [aannemer 1] een verbouwing aan het pand uitvoeren voor een bedrag van € 148.000,= exclusief BTW.
c. Deze overeenkomst van aanneming is beëindigd nadat de gemeente Den Haag in december 2008 een bouwstop had opgelegd. Deze bouwstop werd in mei 2009 opgeheven.
d. [appellant] is in juni 2009 door C. van Duijn, indirect bestuurder van NVGB, benaderd met het verzoek het door [aannemer 1] aangevangen werk te voltooien. [appellant] heeft de opdracht mondeling aanvaard. [appellant] is in de zomer van 2009 begonnen met de werkzaamheden. Het werk is voltooid en opgeleverd.
e. [appellant] heeft op 5 juli 2009 aan NVGB een bedrag van € 36.817,39 aan materialen in rekening gebracht. NVGB heeft dit bedrag betaald.
f. [appellant] heeft in de periode 10 juni 2009 tot en met 16 december 2009 facturen aan NVGB verzonden. NVGB heeft in totaal € 204.138,23 inclusief BTW
(€ 175.000,= exclusief BTW) betaald. Een bedrag van € 67.440,81 (inclusief BTW) is onbetaald gebleven.
2. Nu in hoger beroep tussen partijen niet meer ter discussie staat dat NVGB behalve voormeld bedrag van € 204.138,23 een bedrag van € 20.413,82, beide bedragen inclusief BTW, verschuldigd is, gaat het in dit geding om de vraag of [appellant] wegens in opdracht van NVGB verrichte werkzaamheden per 28 maart 2011 nog een bedrag van € 47.026,99, eveneens inclusief BTW, te vorderen had.
3. [appellant] stelt zich op het standpunt dat voormeld bedrag van € 47.026,99 niet alleen verschuldigd is wegens aan het pand aan de Bezuidenhoutseweg 90-94 te Den Haag verrichte werkzaamheden, maar ook wegens diverse andere projecten, zoals panden aan de Diefsteeg, het Noordeinde en de Morsstraat, alle te Leiden. NVGB betwist dat een openstaand bedrag betrekking heeft op andere projecten dan de Bezuidenhoutseweg 90-92. NVGB verwijst op dit punt naar een bij de rechtbank 's Gravenhage onder nummer 372090 / HA ZA 10-2660 bekende procedure tussen [appellant] als eiser enerzijds en [aannemer 2] Ind. en Part. Maatschappij B.V. , [aannemer 2] en de besloten vennootschap Glocom B.V. als gedaagden anderzijds, in welke procedure ook werkzaamheden aan de orde waren die [appellant] aan de Morsstraat te Leiden heeft verricht.
4. Op dit punt overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke bedragen voor welke werkzaamheden aan de verschillende overige door hem vermelde panden zijn toe te rekenen. [appellant] verwijst bovendien ook naar “meerdere projecten” zonder evenwel inzichtelijk te maken op welke projecten hij daarbij doelt. Nu het aan [appellant] was om duidelijk te maken waarop zijn vordering betrekking had en [appellant] deze duidelijkheid niet heeft verstrekt, houdt het hof het er voor dat het gevorderde bedrag van in eerste aanleg € 67.440,81 en in hoger beroep € 47.026,99 uitsluitend betrekking heeft op door [appellant] aan het pand Bezuidenhoutseweg 90-94 verrichte werkzaamheden.
5. [appellant] heeft zich ter onderbouwing van zijn vordering voorts beroepen op door hem verricht meerwerk. NVGB heeft niet betwist dat [appellant] in haar opdracht meerwerk heeft verricht, maar volgens NVGB is het op meerwerk betrekking hebbende bedrag betaald en betreft het bedrag van € 47.026,99 derhalve niet in opdracht van NVGB verricht meerwerk.
6. Het hof stelt voorop dat het op de weg van [appellant] lag om toe te lichten welk meerwerk is verricht, wanneer en door wie daartoe opdracht zou zijn gegeven en welk bedrag daarvoor aan NVGB in rekening is gebracht, een en ander voor zover niet reeds door NVGB betaald. [appellant] heeft op dit punt onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld.
7. Partijen worden voorts verdeeld gehouden door de vraag op welke basis [appellant] de werkzaamheden aan het pand Bezuidenhoutseweg 90-94 heeft verricht. [appellant] stelt dat NVGB de opdracht wenste te verstrekken op basis van gewerkte uren en gebruikt materiaal en dat [appellant] daarmee akkoord is gegaan. NVGB heeft dit betwist en stelt zich, althans in hoger beroep, op het standpunt dat partijen een richtprijs van
€ 125.000,= (exclusief BTW) zijn overeengekomen, welke richtprijs tot twee keer toe naar boven is bijgesteld en, mede als gevolg van verricht meerwerk, uiteindelijk
€ 175.000,= exclusief BTW en € 204.138,23 inclusief BTW bedroeg. Tussen partijen staat vast dat dit bedrag door NVGB is betaald.
8. [appellant] heeft onvoldoende concrete feiten gesteld die zijn standpunt kunnen ondersteunen. Het hof acht op dit punt van belang dat [appellant] niet betwist dat hij vooraf kennis heeft genomen van de tussen [aannemer 1] en NVGB gesloten aannemingsovereenkomst, alsmede van de tussen hen overeengekomen aanneemsom van € 148.000,= (exclusief BTW) en dat [appellant] voorts ter plaatse heeft beoordeeld welke werkzaamheden in het pand verricht moesten worden.
9. Evenmin heeft [appellant] betwist dat hij in dat verband heeft gezegd dat hij “het goedkoper zou kunnen doen”. Dit wijst niet zonder meer op een verzoek van NVGB om de werkzaamheden in regie uit te doen voeren. Ook de omstandigheid dat partijen in september 2009 het door NVGB te betalen bedrag hebben verhoogd, wijst hier niet op. Op grond van de stellingen van [appellant] is immers niet vast komen te staan dat de verhoging in september 2009 tot € 150.000,= uitsluitend is toe te schrijven aan in opdracht van NVGB verricht meerwerk. [appellant] heeft weliswaar betwist dat bij de bespreking in november 2009 in het kader van een tweede verhoging van een aanvankelijke richtprijs een bedrag van € 175.000,= aan de orde is geweest, maar [appellant] heeft niet betwist dat partijen enkele malen over de kosten hebben gesproken.
10. Nu concrete feiten en omstandigheden die in een andere richting wijzen ontbreken en de enkele verwijzing door [appellant] ter onderbouwing van zijn standpunt naar de wijze waarop gefactureerd is, onvoldoende is, komt het hof aan bewijslevering op dit punt door [appellant] niet toe. Het hof gaat er derhalve vanuit dat tussen partijen een richtprijs is overeengekomen die uiteindelijk is verhoogd tot € 175.000,=. Het hof komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
11. [appellant] beroept zich, uitgaande van voormelde richtprijs ad € 175.000,= , voorts op de uitzondering ingevolge artikel 7:752 lid 2 BW op de regel dat een overeengekomen richtprijs met niet meer dan 10% mag worden overschreden. Het hof overweegt als volgt. Voor deze uitzondering kan slechts dan plaats zijn indien de aannemer de opdrachtgever zo tijdig mogelijk voor de waarschijnlijkheid van een verdere overschrijding heeft gewaarschuwd teneinde de opdrachtgever de gelegenheid te geven het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen. Het was dus aan [appellant] om aan te tonen dat hij NVGB voor een overschrijding heeft gewaarschuwd en op welke data.
12. [appellant] heeft op dit punt gesteld dat hij regelmatig heeft gewaarschuwd, maar dat NVGB geen aanleiding zag de werkzaamheden aan te passen. [appellant] heeft daarmee onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld en daarmee zijn beroep op een uitzondering op de hoofdregel onvoldoende onderbouwd. Het hof passeert eveneens de stelling van [appellant] dat een overschrijding met meer dan 10% reeds daarom terecht is, omdat het hier gaat om ook aan andere panden door [appellant] verrichte werkzaamheden. Zoals hiervoor is overwogen, moet het uitgangspunt zijn dat het bedrag van € 47.026,99 uitsluitend ziet op aan het pand Bezuidenhoutseweg 90-94 verrichte werkzaamheden.
13. De grieven falen. Voor zover het bewijsaanbod van [appellant] niet reeds hiervoor aan de orde is geweest, moet het ook overigens worden gepasseerd, nu dit geen betrekking heeft op concrete, zich voor bewijslevering lenende feiten en omstandigheden. Het vonnis van 16 november 2011 zal worden bekrachtigd. [appellant] zal in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten aan de zijde van NVGB.
14. De proceskosten in eerste instantie zijn door de rechtbank gecompenseerd tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het hof ziet geen reden de kosten van de procedure in eerste aanleg anders te verdelen dan door de rechtbank is gedaan.