In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellante], en haar werkgever, Stichting Lucas Onderwijs. De werknemer is sinds 1 augustus 1984 in dienst van de stichting en heeft een hypothecaire lening bij een bank, waarvoor zij haar vorderingen op de werkgever heeft verpand. De bank heeft de werkgever verzocht om een deel van het salaris van de werknemer aan hen te betalen. De werknemer heeft echter verzocht om rekening te houden met de beslagvrije voet, hetgeen de werkgever heeft gedaan. De werknemer vordert nu betaling van een aanzienlijk bedrag, stellende dat de werkgever de beslagvrije voet niet heeft gerespecteerd en daardoor te veel aan de bank heeft betaald.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkgever de beslagvrije voet ten onrechte niet heeft gerespecteerd, maar heeft tegelijkertijd een beroep op verrekening van de werkgever gegrond bevonden, waardoor de loonvordering van de werknemer teniet is gegaan. De werknemer heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, die door de werkgever zijn bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld, niet zijn betwist en heeft de vordering van de werknemer afgewezen.
Het hof oordeelt dat de verpanding van het loon slechts geldig is voor het deel dat niet onder de beslagvrije voet valt. De werkgever moet dat deel van het loon aan de werknemer betalen, ongeacht de verpanding. Het hof komt tot de conclusie dat het niet redelijk zou zijn om de werknemer in een betere positie te brengen dan zij zou zijn geweest als de werkgever de beslagvrije voet had gerespecteerd. Daarom wordt het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en wordt de werknemer veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.