ECLI:NL:GHDHA:2015:1130

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.135.104/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verpanding van loonvordering en beslagvrije voet in arbeidsrelatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellante], en haar werkgever, Stichting Lucas Onderwijs. De werknemer is sinds 1 augustus 1984 in dienst van de stichting en heeft een hypothecaire lening bij een bank, waarvoor zij haar vorderingen op de werkgever heeft verpand. De bank heeft de werkgever verzocht om een deel van het salaris van de werknemer aan hen te betalen. De werknemer heeft echter verzocht om rekening te houden met de beslagvrije voet, hetgeen de werkgever heeft gedaan. De werknemer vordert nu betaling van een aanzienlijk bedrag, stellende dat de werkgever de beslagvrije voet niet heeft gerespecteerd en daardoor te veel aan de bank heeft betaald.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkgever de beslagvrije voet ten onrechte niet heeft gerespecteerd, maar heeft tegelijkertijd een beroep op verrekening van de werkgever gegrond bevonden, waardoor de loonvordering van de werknemer teniet is gegaan. De werknemer heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, die door de werkgever zijn bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld, niet zijn betwist en heeft de vordering van de werknemer afgewezen.

Het hof oordeelt dat de verpanding van het loon slechts geldig is voor het deel dat niet onder de beslagvrije voet valt. De werkgever moet dat deel van het loon aan de werknemer betalen, ongeacht de verpanding. Het hof komt tot de conclusie dat het niet redelijk zou zijn om de werknemer in een betere positie te brengen dan zij zou zijn geweest als de werkgever de beslagvrije voet had gerespecteerd. Daarom wordt het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en wordt de werknemer veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.135.104/01
Zaak- en rolnummer rechtbank: 1229262 RL EXPL 13-261
Arrest van 13 januari 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen
STICHTING LUCAS ONDERWIJS,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Lucas,
advocaat: mr. W. Brussee te Den Haag.

1.De verdere loop van het geding

Bij tussenarrest van 10 december 2013 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie is op 11 februari 2014 gehouden. Nadat de zaak weer naar de rol was verwezen heeft [appellante] bij memorie van grieven (met producties) vier grieven aangevoerd, die door Lucas bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

2.De nadere beoordeling van het hoger beroep

2.1
De door de rechtbank in haar vonnis onder 2.1-2.5 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
  • [appellante] is sinds 1 augustus 1984 in dienst van Lucas.
  • Wegens een hypothecaire lening heeft, althans had, [appellante] sedert februari 2002 een schuld aan CVB Bank N.V., later RegioBank N.V., thans SNS Bank N.V. (verder alle: de bank).
  • [appellante] heeft bij akte van 26 december 2005 - kort gezegd - al haar vorderingen jegens Lucas tot zekerheid aan de bank verpand.
  • De bank heeft de pandakte op 16 februari 2006 aan Lucas gezonden met het verzoek om € 1.432,55 per maand aan de bank te betalen. Lucas heeft hieraan vanaf 2006 gevolg gegeven. Het genoemde bedrag is nadien meerdere keren - in relatief geringe mate - gewijzigd.
  • Het netto salaris van [appellante] bedroeg circa € 1.400,- per maand.
  • [appellante] liet meerdere schulden van diverse schuldeisers onbetaald. Schuldeisers poogden deze vorderingen te innen.
  • In maart 2011 heeft [appellante] aan Lucas verzocht om bij de maandelijkse inhoudingen op haar salaris ten behoeve van de bank, rekening te houden met de beslagvrije voet. Lucas heeft aan dat verzoek gevolg gegeven.
  • In juli 2011 heeft de bank als vervolg daarop aan [appellante] medegedeeld dat vanwege haar schuld aan de bank de met hypotheek belaste woning diende te worden verkocht.
2.3
[appellante] vordert veroordeling van Lucas tot betaling aan haar van € 142.417,56 vermeerderd met (verdere) rente en proceskosten. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat Lucas over de periode van 1 februari 2006 tot 1 maart 2011 meer aan de bank als pandhouder heeft betaald dan ingevolge het bepaalde in artikel 7:633 BW was toegestaan, aangezien de beslagvrije voet niet is gerespecteerd.
Het gevorderde bedrag bestaat uit gesteld achterstallig salaris (€ 43.431,80) met wettelijke verhoging (€ 21.715,90), alsmede schade wegens het gemis aan inkomen, en buitengerechtelijke incassokosten.
2.4
De rechtbank heeft - verkort weergegeven - geoordeeld dat Lucas de beslagvrije voet ten onrechte niet heeft gerespecteerd, doch heeft een beroep op verrekening van Lucas van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking met de aanspraak van [appellante] op achterstallig salaris gegrond bevonden, waardoor de loonvordering van [appellante] teniet is gegaan.
De vordering wegens schadevergoeding heeft de rechtbank eveneens afgewezen.
2.5
De eerste drie grieven leggen ter beoordeling voor het - door de rechtbank gehonoreerde - beroep op verrekening van Lucas.
2.6
Indien een van de grieven zou slagen, komt vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep het overige verweer van Lucas aan de orde, waaronder de stelling van Lucas dat [appellante] destijds zelf wenste dat Lucas de thans gewraakte betalingen aan de bank deed, om zo doende andere schuldeisers op afstand te houden en om te voorkomen dat de met hypotheek belaste woning, wegens wanbetaling aan de bank, moest worden verkocht.
2.7
Uit artikel 7:633 BW volgt dat in een geval als het onderhavige - waarin de werknemer diens loonvordering aan een derde heeft verpand en die derde zijn pandrecht aan de werkgever heeft medegedeeld - de verpanding slechts in zover geldig is als beslag op het loon geldig zou zijn. Dit houdt in dat de verpanding wat betreft het gedeelte van het loon waarop ingevolge het bepaalde in artikel 475b e.v. Rv geen geldig beslag kan worden gelegd (de beslagvrije voet), ten nadele van de werknemer geen effect sorteert. De werkgever moet dat beslagvrije deel van het loon derhalve ondanks de verpanding aan de werknemer betalen. De verpanding heeft derhalve aan het recht op loon dat [appellante] jegens Lucas had geen afbreuk gedaan, voor zover het het niet voor beslag vatbare deel van dat loon betreft.
2.8
Lucas acht het kennelijk niet redelijk dat zij [appellante] alsnog het gevorderde loon zou moeten betalen, omdat het de bedoeling van [appellante] was dat ook dat beslagvrije deel van het loon aan de bank zou toekomen, waarbij [appellante] belang had, aangezien zolang haar verplichtingen jegens de bank werden voldaan de gedwongen verkoop van de woning - ondanks haar slechte financiële situatie - kon worden voorkomen.
Bij de beoordeling van dit verweer is de volgende passage uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van betekenis: "De Stichting vraagt zich af wat er zou zijn gebeurd als de beslagvrije voet wel gehanteerd zou zijn. Ik (hof: mr. Brussee, de advocaat van Lucas) hoor de dochter van mevr. [appellante] zeggen dat haar moeder dan vanuit die beslagvrije voet het ontbrekende deel aan de bank zou hebben doorgestort." Uit deze verklaring van de dochter - die [appellante] ter comparitie vertegenwoordigde - van welke verklaring [appellante] in de memorie van grieven geen, althans niet voldoende gemotiveerd, afstand heeft genomen, volgt dat indien het beslagvrije deel van het loon door Lucas aan [appellante] zou zijn uitbetaald - zoals had moeten geschieden - het desbetreffende bedrag door [appellante] aan de bank zou zijn betaald. De financiële positie van [appellante] zou dan geen andere zijn geweest dan haar financiële positie die het gevolg is van hetgeen daadwerkelijk, zij het in strijd met de wet, is geschied.
Het hof komt gelet op deze omstandigheden en ook in het licht van de omstandigheid dat [appellante] pas na jaren en nadat de verkoop van de woning onafwendbaar leek een beroep deed op de regel van artikel 7:633 BW, tot het oordeel dat deze tussen partijen geldende regel niet van toepassing is omdat die toepasselijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Een ander oordeel zou tot gevolg hebben dat [appellante] in een betere positie zou worden gebracht dan de positie waarin zij zou hebben verkeerd indien Lucas van meet af aan het beslagvrije deel van het loon aan [appellante] zou hebben betaald, voor welk aanzienlijk voordeel noch in de strekking van artikel 7:633 BW noch anderszins een rechtvaardiging is te vinden.
2.9
Aangezien de vordering van [appellante], zoals uit het voorafgaande blijkt, niet toewijsbaar is, kunnen de grieven verder onbesproken blijven en zal het (dictum van het) bestreden vonnis worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante], als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Lucas worden bepaald op € 4.961,- aan griffierecht en € 5.264,- (tarief V, 2 punten) aan salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.H.W. de Planque en R.F. Groos, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.