ECLI:NL:GHDHA:2015:1124

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.137.328/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verplichting tot betaling van pensioenpremies door een VOF in de Metaal en Techniek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap onder firma (VOF) tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de VOF werd veroordeeld tot betaling van pensioenpremies aan verschillende pensioenfondsen. De VOF, die een autobedrijf exploiteert, heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. De fondsen, waaronder Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT), hebben de VOF en haar vennoten [A] en [B] aangesproken op hun verplichtingen onder de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.

De rechtbank had geoordeeld dat de VOF als werkgever in de Metaal en Techniek moet worden aangemerkt en dat de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verschuldigde premies. De VOF betwistte deze kwalificatie en voerde aan dat haar activiteiten niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking vallen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de VOF een werkgever is in de zin van de wet, en dat de werkzaamheden van de VOF meer omvatten dan alleen de in- en verkoop van auto’s. Het hof concludeert dat de VOF onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die haar verweer kunnen onderbouwen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de VOF en [B] in de kosten van het geding. Het geding ten aanzien van [A] is geschorst vanwege zijn faillissement. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in de Metaal en Techniek en de noodzaak om aan de verplichtingen jegens pensioenfondsen te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer: 200.137.328/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 1306717/ CV EXPL 11-74513
Arrest d.d. 21 april 2015
in de zaak van

1.[VOF],

gevestigd te Vlaardingen,
2.
[A],
wonende te Vlaardingen,
3.
[B],
wonende te Vlaardingen,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: VOF cs, en afzonderlijk: VOF.,[A] en [B],
advocaat: mr. R. Kücükünal te Schiedam,
tegen

1.STICHTING PENSIOENFONDS METAAL EN TECHNIEK,

gevestigd te ’s-Gravenhage,
2.
STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS VOOR HET CARROSSERIEBEDRIJF,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
3.
STICHTING FONDS METAAL EN TECHNIEK,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de fondsen, en afzonderlijk: PMT, OOC en FMT ,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Rotterdam,
Het geding
Bij exploot van 30 november 2012 is VOF cs in hoger beroep gekomen van het vonnis van 31 augustus 2012 dat de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, tussen partijen heeft gewezen.
Bij memorie van grieven (met één productie) heeft VOF cs tegen dat vonnis drie grieven aangevoerd die de fondsen bij memorie van antwoord (met twee producties) hebben bestreden.
Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
a. VOF heeft te[adres] een autobedrijf gedreven waarin zij de inkoop en verkoop van automobielen verzorgde. Oprichter was [A]. Uit een door de fondsen bij memorie van antwoord overgelegd uittreksel van de Kamer van Koophandel (prod. 2 mva) blijkt dat [A] de onderneming aanvankelijk alleen dreef (van 25-10-1989 tot 01-01-2010) en daarna samen met [B] in de vorm van de VOF.
b. PMT is een pensioenfonds waarin deelneming krachtens de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 verplicht is gesteld. OOC en FMT zijn fondsen waaraan werkgevers als bedoeld in de CAO Metaal en Techniek de werkgeversbijdragen verschuldigd zijn die door deze fondsen zijn vastgesteld. De fondsen hebben de administratie en inning van de verschuldigde pensioenpremies en werkgeversbijdragen opgedragen aan MN Services, gevestigd te Rijswijk.
c. MNServices heeft bij premienota d.d. 12 augustus 2010 (prod. 7 cvr) aan VOF in rekening gebracht de pensioenpremies en werkgeversbijdragen die VOF volgens de fondsen per 9 augustus 2010 verschuldigd is, te weten
- Pensioenpremie over PG1 € 33.408,36
- Vroegpensioen
€ 4.825,56
€ 38.233,92
- Werkgeversbijdrage OOC € 2.338,65
- Werkgeversbijdrage FMT
€ 794,24
€ 41.366,81
d. In de bijlagen bij die premienota zijn de pensioenpremie en de werkgeversbijdragen gespecificeerd.
Naar aanleiding van enkele uitdienstmeldingen (prod. 3 cvr) heeft MNServices met de premienota d.d. 12 november 2010 (prod. 4 cvr)
de hoofdsom gecrediteerd met een bedrag van € 3.212,02, zoals gespecificeerd naar de toestand per 31 oktober 2010 in een bijlage bij die nota. Daarna heeft MNServices op 11 februari 2011 de hoofdsom nog gecrediteerd met een bedrag van € 7.903,17 (prod. 8, blad 2, cvr). Deze crediteringen, totaal € 11.115,19, hebben de fondsen in mindering gebracht op hun vorderingen.
2. De fondsen hebben van VOF cs betaling gevorderd van de navolgende bedragen alsmede van de wettelijke rente ex artikel 119a BW over de premies vanaf 26 september 2011:
- PMT verschuldigde premie € 38.233,92
Minus crediteringen -
€ 11.115,19
resteert wegens premie € 27.118,73
boete € 3.823,39
verzuimrente tot 26-9-2011
€ 1.270,33€ 32.212,45
- OOC verschuldigde premie € 2.338,65
buitengerechtelijke kosten € 233,86
verzuimrente tot 26-9-2011
€ 82,84
€ 2.655,35
- FMT verschuldigde premie € 794,24
buitengerechtelijke kosten € 79,43
verzuimrente tot 26-9-2011
€ 27,63
€ 901,30
€ 35.769,10
3. Aan deze vorderingen hebben de fondsen ten grondslag gelegd dat VOF een werkgever is in de Metaal en Techniek als bedoeld in artikel 22 van de Verplichtstellingsbeschikking nr 07/25206/05 d.d. 25 oktober 2007 (prod. 1 mva) en daarom de gevorderde pensioenpremies aan PMT verschuldigd is. Voorts is de VOF een werkgever als bedoeld in de CAO Metaal en Techniek, zodat de VOF ook de door OOC en FMT vastgestelde bijdragen verschuldigd is. [A] en [B] zijn als vennoten van de VOF voor de verschuldigde premies en bijdragen hoofdelijk aansprakelijk, aldus de fondsen.
4. In het beroepen vonnis heeft de kantonrechter de gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 313,29 (= € 233,86 + € 79,43) afgewezen en de vordering voor het overige ( € 35.455,81) toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW over
€ 34.075,01 vanaf 26 september 2011.
5. Het hof merkt vooreerst op dat [A] bij vonnis van 27 maart 2014 van de rechtbank Rotterdam, bekrachtigd bij arrest van dit hof d.d. 1 mei 2014, failliet is verklaard, Op de voet van artikel 29 Faillissementswet is dit geding daarom ten aanzien van [A] geschorst. Ten aanzien van VOF en [B] oordeelt het hof als volgt.
6. De kantonrechter heeft beslist dat VOF moet worden aangemerkt als een werkgever in de Metaal en Techniek (rov. 5.4.).
7. Grief II is tegen deze beslissing gericht. VOF cs betoogt dat zij in eerste aanleg expliciet heeft gesteld dat de aard en de omvang van haar werkzaamheden niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking valt. De kantonrechter had daarom een comparitie moeten gelasten tot het verstrekken van inlichtingen en haar moeten toelaten tot bewijslevering. Het oordeel van de kantonrechter is onjuist. In artikel 11a van de verplichtstellingsbeschikking worden onder het verrichten van herstellings- of onderhoudswerkzaamheden immers uitsluitend vermeld handelingen met betrekking tot herstellen, onderhouden, gereedmaken of wassen van auto’s en worden niet genoemd inkoop of wederverkoop van auto’s. Als het de bedoeling zou zijn geweest om ook inkoop/verkoop onder het bereik van de beschikking te brengen, zou dit duidelijker in de beschikking tot uitdrukking zijn gebracht, hetgeen niet het geval is, aldus VOF cs.
8. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat met het in- en verkopen van auto’s gepaard gaan het stallen, het voor de verkoop gereed maken of het wassen van automobielen. Weliswaar stelt VOF cs terecht dat de enkele in- en verkoop van auto’s niet onder het bereik van de verplichtstellingsbeschikking valt, maar de werkzaamheden van VOF bestaan niet enkel uit de in- en verkoop van auto’s.
Bij brief d.d. 4 februari 2010 heeft MNServices [A] (lees: VOF als werkgever) immers aangeschreven met de mededeling dat volgens haar administratie zijn bedrijf zich bezig houdt met “
vervaardigen/herstellen e.d. van wagens alsmede van carosseriëen” en dat hij daarom verplicht is deel te nemen aan de regelingen voor bedrijven in de Metaal en Techniek. Vaststaat dat [A] (lees: VOF als werkgever) in 2010 meerdere werknemers heeft aan- en afgemeld bij MNServices (prod. 2 en 3 cvr). Dat wettigt het vermoeden dat voormelde mededeling van MNServices juist is, zoals ook de kantonrechter in het beroepen vonnis (rov. 5.5.) signaleert. Bovendien heeft VOF cs in de inleidende dagvaarding gesteld dat de werkzaamheden “
voor het overgrote gedeelte”bestaan uit inkopen en wederverkopen van automobielen. Dat bevestigt eveneens het vermoeden dat de bedrijfsactiviteiten meer omvatten dan in- en verkoop van auto’s. De mededeling van MNServices is bovendien in overeenstemming met de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten in het door de fondsen overgelegde uittreksel uit het handelsregister, te weten “
handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s (geen import van nieuwe)”(prod. 2 mva).
Weliswaar heeft VOF cs niet meer gereageerd op dit uittreksel, maar dat doet er niet aan af dat het op de weg van VOF cs had gelegen inzicht te verschaffen in haar volledige bedrijfsactiviteiten, met name wat betreft de activiteiten die haar vennoten en/of de door haar aangemelde werknemers in de jaren 2005-2010 hebben uitgevoerd met betrekking tot ingekochte auto’s tot het moment waarop deze auto’s na verkoop werden afgeleverd aan de klant. VOF cs is immers bij uitstek degene die daarover informatie kan verschaffen. VOF cs heeft echter nagelaten feiten en omstandigheden te stellen die een voldoende gemotiveerd verweer opleveren tegen voormeld vermoeden, zowel in de conclusies van antwoord en dupliek, als in de memorie van grieven. Het hof concludeert daarom dat VOF cs de stellingen van de fondsen op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat het hof haar verweer passeert.
Evenals de kantonrechter ziet het hof derhalve geen grond een comparitie van partijen te bevelen of VOF cs toe te laten te laten tot bewijslevering. Dat is niet in strijd met het recht van VOF cs op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM omdat VOF cs alle gelegenheid heeft gehad zich deugdelijk tegen de vorderingen van de fondsen te verweren. Grief II faalt.
9. De kantonrechter heeft geoordeeld dat VOF cs geen beroep toekomt op de uitzondering op de verplichtstelling, genoemd in artikel 25, sub 2 van de verplichtstellingsbeschikking.
10. Grief III is gericht tegen dit oordeel. Het hof oordeelt hieromtrent het volgende.
Nu VOF cs stelt dat haar werknemers zijn aan te merken als personen bedoeld in artikel 25, sub 2 van de verplichtstellingsbeschikking voor wie de verplichtstelling niet geldt, dient VOF cs feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit dat blijkt. De andersluidende opvatting van VOF cs omtrent stelplicht en bewijslast op dit onderdeel is onjuist.
VOF cs stelt dat de in dienst genomen werknemers slechts loopjongens waren die zich bezig hielden met halen en brengen van auto’s, advertenties schrijven, telefoontjes van tijd tot tijd beantwoorden en dat dit geen volledig normale dagtaak betrof. Terecht heeft de kantonrechter de stelling dat VOF slechts loopjongens in dienst had, niet gevolgd. De hier genoemde werkzaamheden zijn immers aan te merken als onderdeel van een normale dagtaak in een bedrijf dat zich niet alleen bezig houdt met handel in auto’s, maar ook – naar moet worden aangenomen - met herstel van ingekochte auto’s. VOF cs heeft dan ook onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de bezigheden van haar werknemers buiten de ”
eigenlijke bedrijfsactiviteit” vielen, zoals vereist is in genoemd artikel 25, sub 2. Bovendien valt de stelling van VOF cs niet te rijmen met de constatering dat blijkens de aanmeldformulieren meerdere werknemers een werkweek hadden van 38 uur. Ook ontbreken gegevens waaruit een eventueel tijdelijk karakter van hun dienstverband blijkt. Grief III faalt.
11. De kantonrechter heeft het verweer van VOF cs tegen de (hoogte van de) gevorderde pensioenpremie en werkgeversbijdragen OOC en FMT verworpen (rov. 5.8. en 5.9.).
12. Grief I is tegen dit oordeel gericht. Volgens VOF cs hebben de fondsen het bedrag van € 32.212,45 op geen enkele wijze nader onderbouwd. Nu elk bewijs omtrent de juistheid van dit bedrag ontbreekt, moet de vordering worden afgewezen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de gevorderde werkgeversbijdragen OOC en FTM, aldus VOF cs.
13. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Uit de door de fondsen overgelegde specificatie (prod. 7 cvr) blijkt op welke wijze de gevorderde pensioenpremie over PG1 en de werkgeversbijdragen OOC en FTM zijn opgebouwd alsmede op welke werknemers en welke periode de gespecificeerde bedragen betrekking hebben.
Zoals uit de hierboven in rov. 1 sub c en d en rov. 2 opgenomen overwegingen blijkt, hebben de fondsen ook voldoende gegevens verschaft omtrent de samenstelling van hun vordering in dit geding.
De vorderingen zijn dus voldoende inzichtelijk onderbouwd om VOF cs in staat te stellen daartegen een gemotiveerd verweer te voeren. Nu VOF cs dat heeft nagelaten, heeft de kantonrechter de gevorderde pensioenpremie en werkgeversbijdragen terecht toegewezen. Grief I faalt.
14. Nu alle grieven falen dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd met veroordeling van VOF en [B] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding.
Beslissing
Het hof:
verstaat dat het geding ten aanzien van [A] op de voet van artikel 29 van de Faillissementswet is geschorst;
bekrachtigt het vonnis d.d. 31 augustus 2012 ten aanzien van VOF en [B];
veroordeelt VOF en [B] in de kosten van dit geding, welke kosten voor zover aan de zijde van de fondsen gevallen, worden begroot op € 1.862,- wegens griffierecht en op € 1.158,- wegens salaris van de advocaat (Tarief III, 1 punt);
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, T.L.J. Bod en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.