In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die in dienst was bij Drechtwerk, tegen een vonnis van de rechtbank Dordrecht. [appellant] vorderde doorbetaling van zijn loon van 1 juli 2010 tot het moment dat zijn arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zou zijn geëindigd. De kantonrechter had deze vordering afgewezen omdat [appellant] geen deskundigenverklaring had overgelegd, zoals vereist volgens artikel 7:629a lid 1 BW. [appellant] betwistte dit oordeel en stelde dat hij ziek was en daardoor verhinderd om te werken. Het hof oordeelde dat het niet om de ziekte zelf ging, maar om de vraag of hij daadwerkelijk verhinderd was om arbeid te verrichten. Het hof concludeerde dat Drechtwerk terecht had betwist dat [appellant] niet in staat was om de hem opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Het hof verwierp de grieven van [appellant] en oordeelde dat Drechtwerk geen verwijt te maken viel voor het niet aanbieden van passend werk, aangezien [appellant] zelf niet op de aangeboden mogelijkheden had gereageerd. Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten.