Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.Vaststaande feiten
3.De omvang van het hoger beroep
4.Hoofdsom (bespreking van de grieven 1 en 2)
302.888,30
9.975,00
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [vestigingsplaats], tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter had in kort geding een geldvordering van € 25.988,10 toegewezen aan de andere partij, [geïntimeerde], eveneens een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De vordering was gebaseerd op onbetaald gebleven facturen die [vestigingsplaats] aan [geïntimeerde] had verzonden voor geleverde diensten.
[vestigingsplaats] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, maar richt zich voornamelijk tegen de toewijzing van een deel van de hoofdsom en de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de facturen en betalingen tussen de partijen, wat leidde tot een discussie over de juistheid van de gefactureerde bedragen.
Het hof heeft in zijn arrest geoordeeld dat de hoofdsom van € 25.362,70 aan [geïntimeerde] moet worden betaald, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 18 maart 2014. De vordering voor buitengerechtelijke kosten is afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. Het hof heeft het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de kosten van het geding in beide instanties aan [vestigingsplaats] opgelegd.