ECLI:NL:GHDHA:2015:1099

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
200.149.082/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over geldvordering en relatiebeding tussen uitzendbedrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [vestigingsplaats], tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter had in kort geding een geldvordering van € 25.988,10 toegewezen aan de andere partij, [geïntimeerde], eveneens een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De vordering was gebaseerd op onbetaald gebleven facturen die [vestigingsplaats] aan [geïntimeerde] had verzonden voor geleverde diensten.

[vestigingsplaats] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, maar richt zich voornamelijk tegen de toewijzing van een deel van de hoofdsom en de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de facturen en betalingen tussen de partijen, wat leidde tot een discussie over de juistheid van de gefactureerde bedragen.

Het hof heeft in zijn arrest geoordeeld dat de hoofdsom van € 25.362,70 aan [geïntimeerde] moet worden betaald, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 18 maart 2014. De vordering voor buitengerechtelijke kosten is afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. Het hof heeft het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de kosten van het geding in beide instanties aan [vestigingsplaats] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.149.082/01
Zaak-rolnummer rechtbank: C/10/447346 / KG ZA 14-272
Arrest d.d. 27 januari 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [vestigingsplaats],
advocaat mr. E. Sonneveld te Bleiswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat mr. A.C. de Bakker te Zwijndrecht.

1.Het geding

Bij exploot van 6 mei 2014 is [vestigingsplaats] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 april 2014 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) in kort geding tussen partijen heeft gewezen. Bij deze dagvaarding en de daarnaar verwijzende mondelinge conclusie van eis in hoger beroep heeft [vestigingsplaats] tegen dat vonnis vier grieven aangevoerd. Nadat een bij tussenarrest van 3 juni 2014 gelaste comparitie van partijen geen doorgang had gevonden, heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord de grieven bestreden. Nadat partijen elk nog akte gevraagd hadden van een schriftelijke verklaring, hebben zij hun stukken overgelegd voor arrest.

2.Vaststaande feiten

2.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de voorzieningenrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
2.2
Beide partijen houden zich bezig met het bedrijfsmatig uitzenden/detacheren van werknemers. In 2013 heeft [vestigingsplaats] diverse keren werknemers van [geïntimeerde] ingeleend en op haar beurt weer tewerkgesteld bij derde partijen als opdrachtgevers. Bij een van die opdrachtgevers, te weten […], heeft [geïntimeerde] nadien ook rechtstreeks werknemers tewerkgesteld.
2.3
[geïntimeerde] hield zelf geen urenadministratie bij. Haar facturering werd voor haar verzorgd door [vestigingsplaats], die aan de hand van door de opdrachtgevers op afgetekende urenlijsten verstrekte informatie de aan haarzelf gerichte facturen opstelde en als geadresseerde behield en daarvan een kopie aan [geïntimeerde] toestuurde.

3.De omvang van het hoger beroep

3.1
In eerste aanleg hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld naar aanleiding van geschillen over de gelding en de uitleg van een relatiebeding met boetebeding dat tussen hen overeengekomen zou zijn. Deze vorderingen over en weer zijn door de voorzieningenrechter afgewezen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een geldvordering van in hoofdsom € 25.988,10 tegen [vestigingsplaats] ingesteld wegens onbetaald gebleven facturen. Deze geldvordering is toegewezen.
3.2
[vestigingsplaats] heeft bij dagvaarding in hoger beroep doen zeggen dat zij zich op enkele punten niet met het bestreden vonnis kan verenigen, maar slechts met betrekking tot de geldvordering. Haar bezwaren richten zich tegen een deel van de toewijzing van hoofdsom en rente en voorts tegen de toewijzing van een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Wat betreft hoofdsom en rente beperken haar bezwaren zich tot een bedrag van € 4.513,50 in hoofdsom. Voor het restant van € 21.474,60 in hoofdsom verzet [vestigingsplaats] zich niet tegen de tegen haar uitgesproken veroordeling. Aldus is alleen het in conventie gewezen vonnis aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.Hoofdsom (bespreking van de grieven 1 en 2)

4.1
Met betrekking tot de door [geïntimeerde] gevorderde hoofdsom heeft de voorzieningenrechter overwogen dat die ziet op in rekening gebrachte facturen van oktober, november en december 2013 die door [vestigingsplaats] zijn ontvangen en zonder protest behouden. Het ter zitting gevoerde verweer acht de voorzieningenrechter onvoldoende geadstrueerd. Op die gronden is deze hoofdsom bij het bestreden vonnis toegewezen. Daartegen richten zich de grieven 1 en 2 tezamen en in onderling verband.
4.2
[geïntimeerde] heeft de gevorderde hoofdsom van € 25.988,10 gespecificeerd (productie 3 bij inleidende dagvaarding) in:
 wegens gefactureerde werkzaamheden: een bedrag van € 15.488,10, zijnde het totaal van de onbetaalde gedeelten van tien facturen met de nummers 2013038 tot en met 2013047;
 wegens nog niet gefactureerde werkzaamheden: een bedrag van € 10.500,00 wegens 500 werkuren in periode 13 van 2013 en periode 1 van 2014 ad € 21,00 per uur.
4.3
[vestigingsplaats] heeft het bedrag van € 21.474,60 waarvan de verschuldigdheid door haar niet bestreden is, gespecificeerd (productie 2 bij dagvaarding in hoger beroep) in:
 wegens gefactureerde werkzaamheden: een bedrag van € 11.499,60, zijnde het totaal van de onbetaalde gedeelten van tien facturen met de nummers 2013039 tot en met 2013048;
 wegens nog niet gefactureerde werkzaamheden: een bedrag van € 9.975,00 wegens werkzaamheden in periode 13 van 2013 en periode 1 van 2014.
4.4
Voor sommige van de in beide specificaties voorkomende facturen (de nummers 2013039 en 2013047) geven partijen verschillende bedragen als reeds betaald op. [geïntimeerde] heeft als productie 4 bij memorie van antwoord een brief van 22 mei 2014 van haar accountant overgelegd. Daarin vermeldt deze dat bij de van [vestigingsplaats] ontvangen betalingen soms geen en soms onjuiste factuurnummers zijn vermeld en dat de betalingen ook niet altijd overeenkomen met factuurbedragen waardoor niet steeds duidelijk is op welke facturen betalingen betrekking hebben. Dit is door [vestigingsplaats] niet weersproken. De toerekening van betalingen aan bepaalde facturen is door beide partijen dus niet (steeds) op dezelfde manier gedaan. Dat betekent dat de betalingsachterstand van [vestigingsplaats] niet kan worden vastgesteld door het totaliseren van de achterstand op een tiental facturen (zeker niet als beide partijen daarvoor een ander tiental gebruiken), maar alleen aan de hand van het volledige betalingsverloop.
4.5
[geïntimeerde] heeft alle 51 door haar als juist gepretendeerde facturen, genummerd als 2013001 tot en met 2013048 en als 2013031.1, 2013032.1 en 2013033.1, overgelegd (als bijlage bij voornoemde brief van 22 mei 2014). Het totaal daarvan bedraagt € 318.276,00. [vestigingsplaats] stelt dat een deel van die facturen niet juist is. Zij voert daartoe aan dat het enige malen is voorgekomen dat zij voor [geïntimeerde] een factuur opstelde die vervolgens onjuist bleek te zijn en gecorrigeerd moest worden. Dat deed [vestigingsplaats] dan door een nieuwe factuur op te stellen die zij in kopie aan [geïntimeerde] toestuurde waardoor de oude factuur (die zij uiteraard ook in kopie aan [geïntimeerde] had toegestuurd) kwam te vervallen zonder dat daarvoor een creditfactuur opgemaakt werd. [geïntimeerde] is in haar opstelling echter van de oude facturen uitgegaan, terwijl volgens [vestigingsplaats] van de nieuwe facturen moet worden uitgegaan. [vestigingsplaats] stelt dat dit zich voordoet bij vijf facturen (de nummers 2013.1 en 2013045 tot en met 2013048) en wijken voor die vijf nummers de juiste "nieuwe" facturen in totaal € 2.688,00 ten nadele van [geïntimeerde] af van de door deze opgevoerde onjuiste "oude" facturen (akte van 2 juli 2014 sub 2).
4.6
[geïntimeerde] betwist deze gang van zaken. Zij stelt dat zij nooit "nieuwe" facturen heeft ontvangen waardoor "oude" facturen zouden komen te vervallen. Haar is ook nooit meegedeeld dat en waarom bepaalde haar toegezonden facturen onjuist waren en gecorrigeerd dienden te worden en zij betwist dat daarvoor enige goede reden heeft bestaan.
4.7
Voor de beslissing van dit geschilpunt is nadere instructie nodig over de vraag of er deugdelijke grond was de "oude" facturen te herzien. Voor die instructie is in het kader van dit kort geding geen ruimte. Het hof acht het in het kader van dit kort geding verantwoord er voorlopig van uit te gaan dat het gelijk aan de zijde van [geïntimeerde] ligt en dat de "oude" facturen correct zijn. Zij zijn door [vestigingsplaats] zelf opgesteld en als deze ze bij nader inzien om een of andere reden onjuist acht, ligt het op haar weg om te stellen en in geval van betwisting te bewijzen wat er fout is gegaan. Zij heeft zich daar echter in het geheel niet over uitgelaten. Het hof zal daarom uitgaan van een onvoldoende weersproken totaal gefactureerd bedrag van € 318.276,00.
4.8
[geïntimeerde] stelt van [vestigingsplaats] betalingen te hebben ontvangen van in totaal € 302.888,30 (zie voornoemde brief van 22 mei 2014). [vestigingsplaats] stelt echter in totaal € 304.088,40 te hebben betaald (akte van 2 juli 2014 sub 3-5), te weten de door [geïntimeerde] erkende betalingen alsmede een bedrag van € 1.200,00 dat [vestigingsplaats] op telefonisch verzoek van de directeur van [geïntimeerde] heeft betaald aan een Duitse vennootschap […]. [geïntimeerde] ontkent dat verzoek en de bewijslast ervan rust op [vestigingsplaats]. Deze beroept zich op het feit dat bij de betaling aan […] de naam vermeld is van de directeur van [geïntimeerde] en op een door haar aan de accountant van [geïntimeerde] gezonden e-mailbericht waarin zij aangaf dat alle facturen tot en met week 37 voldaan waren. Daarbij heeft zij ook de betaling aan […] meegerekend en zij heeft op dit e-mailbericht geen protest van [geïntimeerde] ontvangen. Het hof acht deze omstandigheden onvoldoende bewijs voor het door [vestigingsplaats] gestelde en door [geïntimeerde] ontkende verzoek en, nu in het kader van dit kort geding geen ruimte bestaat voor aanvullende bewijslevering, kan het hof de juistheid van de stelling van [vestigingsplaats] niet aannemen en zal het ervan uitgaan dat [vestigingsplaats] in totaal € 302.888,30 heeft betaald.
4.9
Voor nog niet gefactureerde werkzaamheden heeft [vestigingsplaats] zich een bedrag van € 9.975,00 schuldig verklaard. [geïntimeerde] maakt echter aanspraak op € 10.500,00. Voor de verschuldigdheid van het verschil rust de bewijslast op [geïntimeerde]. Nu in dit kort geding geen ruimte voor bewijslevering is, zal het hof van het door [vestigingsplaats] erkende bedrag uitgaan.
4.1
Uit het voorgaande volgt dat de hoofdsom toewijsbaar is tot een bedrag van:
totaal gefactureerd € 318.276,00
door [vestigingsplaats] voldaan
302.888,30
€ 15.387,70
verschuldigd voor nog niet gefactureerde werkzaamheden
9.975,00
€ 25.362,70

5.Buitengerechtelijke kosten (bespreking van grief 3)

5.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een bedrag van € 1.034,00 gevorderd als vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. De voorzieningenrechter heeft die vordering als niet weersproken toegewezen. [vestigingsplaats] bestrijdt die beslissing met grief 3.
5.2
Deze grief slaagt. Niet gesteld of gebleken is dat de buitengerechtelijke incassowerkzaamheden meer hebben omvat dan een enkele aanmaning door de advocaat van [geïntimeerde], na twee dagen gevolgd door de aankondiging van het kort geding en een week later door de dagvaarding. Dat rechtvaardigt geen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.

6.Wettelijke rente (bespreking van grief 4)

6.1
De voorzieningenrechter heeft [vestigingsplaats] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de toegewezen hoofdsom vanaf de vervaldata van de desbetreffende facturen. Daartegen richt zich grief 4, betogende dat voor een deel van het gevorderde in het geheel geen facturen zijn opgemaakt en dat, voor zover wel facturen zijn verzonden, [vestigingsplaats] wel een deel van het gefactureerde heeft voldaan.
6.2
De grief slaagt. Nu een deel van de veroordeling betrekking heeft op bedragen die nooit gefactureerd zijn en het, voor zover aan de vordering wel facturen ten grondslag liggen, door het gefragmenteerde betalingsverloop onduidelijk is gebleven hoe het gevorderde aan concrete facturen toegerekend dient te worden, komt het het hof passend voor de rente te berekenen vanaf de dag tegen welke [vestigingsplaats] is aangemaand, zijnde 18 maart 2014.

7.Slotsom

Uit het hiervoor overwogene volgt dat onder vernietiging van het bestreden vonnis de hoofdsom met rente ten dele moet worden toegewezen met afwijzing van het meer gevorderde. [vestigingsplaats] zal als in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van beide instanties.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van 10 april 2014 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [vestigingsplaats] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 25.362,70, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover van 18 maart 2014 tot de dag van betaling;
veroordeelt [vestigingsplaats] in de kosten van het geding in conventie in eerste aanleg en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 94.04 voor exploitkosten, € 608,00 voor griffierecht en € 816,00 voor salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente van 24 april 2014 tot de dag van betaling;
veroordeelt [vestigingsplaats] in de kosten van dit hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 1.920,00 voor griffierecht, € 894,00 voor salaris advocaat, vermeerderd met de nakosten ad € 131,00 of, in geval van betekening van dit arrest, € 199,00;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
weigert de gevraagde voorzieningen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.H.W. de Planque en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.