ECLI:NL:GHDHA:2015:1098

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
200.132.881/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de vraag of er een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [Appellant] heeft van 3 september 2007 tot 1 maart 2008 een werkstage gelopen bij het bedrijf van zijn broer, [geïntimeerde]. Hij vordert loon over de periode van 1 maart 2008 tot en met februari 2009, stellende dat er in die periode een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. [Geïntimeerde] ontkent dit en de rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat het bewijs voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet is geleverd.

Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld, niet betwist en is van mening dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling. Diverse getuigenverklaringen zijn door het hof als onvoldoende beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen bewijs is dat [appellant] na 1 maart 2008 werkzaamheden heeft verricht voor [geïntimeerde]. De verklaringen van getuigen ondersteunen de stelling van [appellant] niet en de door hem ingebrachte documenten bieden geen bewijs voor een arbeidsovereenkomst.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [Appellant] is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 299,- aan griffierecht en € 2.316,- aan salaris voor de advocaat, met bijkomende nakosten. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.132.881/01
Zaak- en rolnummer rechtbank: 1195917 CV EXPL 11-4
Arrest van 27 januari 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
thans niet meer door een advocaat vertegenwoordigd,
tegen
[geïntimeerde], h.o.d.n. […],
wonende te [woonplaats], gemeente […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.C. Brökling te Spijkenisse.

1.De verdere loop van het geding

Bij tussenarrest van 22 oktober 2013 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie is op 11 december 2013 gehouden. Nadat de zaak weer naar de rol was verwezen heeft [appellant] bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] die grieven bestreden. De advocaat van [appellant] heeft zich hierna onttrokken. Vervolgens zijn door [geïntimeerde] stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De door de rechtbank in haar vonnis onder 2.1-2.4 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
  • Van 3 september 2007 tot 1 maart 2008 heeft [appellant] een werkstage gelopen bij (het bedrijf van) - zijn broer - [geïntimeerde].
  • [appellant] vordert in hoofdsom loon van [geïntimeerde] over de periode van 1 maart 2008 tot en met februari 2009. Hij stelt daartoe dat in die periode een arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft gegolden. [geïntimeerde] ontkent dat.
  • De rechtbank heeft [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] met ingang van 1 maart 2008 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van één jaar is aangegaan en/of dat [appellant] gedurende deze periode werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht waaruit het bestaan van een arbeidsovereenkomst voortvloeit.
  • Na 18 getuigen - onder wie [appellant] zelf - in enquête en drie getuigen in contra-enquête te hebben gehoord, heeft de rechtbank in het vonnis van 8 maart 2013 geoordeeld dat het bewijs niet is geleverd en heeft zij de vordering afgewezen.
2.3
Met zijn grieven betoogt [appellant] dat hij het vereiste bewijs heeft geleverd, althans dat hij in hoger beroep dient te worden toegelaten tot nader bewijslevering door middel van getuigen.
Het hof overweegt daarover als volgt.
2.4
Anders dan [appellant] aanvoert dragen de verklaringen van de volgende - met hun achternaam aangeduide - getuigen niet bij aan het bewijs.
[getuige 1]: "Ik kan u niet zeggen of [appellant] na 1 maart 2008 werkzaamheden heeft verricht voor zijn broer." Haar verklaring houdt niet in dat zij zeker weet dat [appellant] meer dan 6 maanden (de duur van de stage) voor zijn broer heeft gewerkt.
[getuige 2]heeft verklaard dat hij zich onder meer de data niet goed kan herinneren.
[getuige 3]heeft verklaard over een door hem en [appellant] gevolgde cursus. Dat die cursus plaatsvond na de stageperiode van [appellant] volgt niet uit zijn verklaring.
[getuige 4]heeft niets verklaard dat kan bijdragen tot het bewijs: "Ik weet nu niet meer of ik hem in de periode tussen 1 maart 2008 en 1 maart 2009 heb gezien (…)".
Dat geldt ook voor de volgende getuigen:
[getuige 5]:"(…) in welke periode dat weet ik echt niet meer."
[getuige 6]:"Ik weet niet meer wanneer dat was."
[getuige 7]:"Ik weet niet meer precies wanneer dat was."
2.5
Hetgeen getuige
[getuige 8]heeft verklaard houdt onder meer in dat [geïntimeerde] een reeds door hem ondertekende arbeidsovereenkomst aanvankelijk aan [appellant] heeft aangeboden, maar dat [appellant] het niet eens was met de inhoud van dat contract en dat [appellant] heeft gezegd dat hij niet bij [geïntimeerde] zou gaan werken. Het hof acht deze verklaring geloofwaardig, mede gezien de met die verklaring corresponderende - bij conclusie van antwoord als productie 1 in het geding gebrachte - e-mails van 27 en 29 februari 2008. Dat de schriftelijke verklaring van [getuige 8] van 27 december 2010 (productie 11 bij conclusie van antwoord) en de rapportage van 1 maart 2009 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) op onderdelen discrepanties vertonen met de getuigenverklaring acht het hof geen reden om anders te oordelen, aangezien ook in die producties het kernpunt is dat er geen daadwerkelijke overeenstemming tussen partijen over een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en [appellant] de desbetreffende arbeid niet heeft willen verrichten.
2.6
Niet valt in te zien dat getuigen met betrekking tot het bewijsthema anders hadden verklaard indien aan hen de stelling van [appellant] was voorgehouden dat hij op twee locaties van het bedrijf van [geïntimeerde] heeft gewerkt.
2.7
Anders dan [appellant] betoogt staat niet vast dat er een door beide partijen ondertekende arbeidsovereenkomst bestaat, of dat [appellant] zijn handtekening op de overeenkomst heeft gezet voordat tussen partijen duidelijk was dat zij een dergelijke - door [geïntimeerde] aanvankelijk aangeboden - overeenkomst niet gezamenlijk wilden aangaan.
2.8
De door [appellant] als productie 17 in de eerste instantie in het geding gebrachte overeenkomst van beroepspraktijkvoering van 1 oktober 2007 zegt niets over een per 1 maart 2008 ingaande arbeidsovereenkomst.
2.9
De verklaringen van [appellant], […], […] en […] geven weliswaar naar hun inhoud steun aan de stelling van [appellant] dat hij na 1 maart 2008 in het bedrijf van [geïntimeerde] heeft gewerkt, doch het hof kent aan die verklaringen geen doorslaggevende betekenis toe, mede in aanmerking genomen dat de getuigen […] en […] - zoals uit de onbestreden overweging 5.5 van het vonnis blijkt - in de contra-enquête hebben verklaard dat zij [appellant] na 1 maart 2008 niet op het bedrijf hebben gezien. [appellant] heeft er ook geen deugdelijke verklaring voor gegeven dat hij over de periode vanaf
1 maart 2008 nooit enig loon van [geïntimeerde] heeft ontvangen en pas op 21 juni 2010 (schriftelijk) op betaling heeft aangedrongen. Van belang is voorts dat veel van de bij inleidende dagvaarding door [appellant] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen meer inhouden dan de betrokken personen onder ede hebben gehandhaafd.
2.1
Het aanbod van [appellant] om in hoger beroep reeds gehoorde getuigen nader te doen horen of nieuwe getuigen voor te brengen kan niet worden gehonoreerd, reeds omdat hij in de procedure niet meer door een advocaat wordt vertegenwoordigd. Bovendien heeft [appellant] in de eerste instantie ruimschoots de gelegenheid gekregen om het vereiste bewijs te leveren.
2.11
De conclusie is dat de grieven falen, het vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] - als de in het ongelijk gestelde partij - zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden bepaald op € 299,- aan griffierecht en € 2.316,- (tarief II, 2 punten) aan salaris voor de advocaat, alsmede nakosten ad € 131,- te verhogen met € 68,- ingeval van betekening van dit arrest, met de bepaling dat deze kosten binnen 14 dagen na betekening van dit arrest moeten worden voldaan, en dat bij niet-voldoening na 14 dagen tevens de wettelijke rente is verschuldigd;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.H.W. de Planque en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.