Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De verdere loop van het geding
2.Beoordeling van het hoger beroep
- Van 3 september 2007 tot 1 maart 2008 heeft [appellant] een werkstage gelopen bij (het bedrijf van) - zijn broer - [geïntimeerde].
- [appellant] vordert in hoofdsom loon van [geïntimeerde] over de periode van 1 maart 2008 tot en met februari 2009. Hij stelt daartoe dat in die periode een arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft gegolden. [geïntimeerde] ontkent dat.
- De rechtbank heeft [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] met ingang van 1 maart 2008 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van één jaar is aangegaan en/of dat [appellant] gedurende deze periode werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht waaruit het bestaan van een arbeidsovereenkomst voortvloeit.
- Na 18 getuigen - onder wie [appellant] zelf - in enquête en drie getuigen in contra-enquête te hebben gehoord, heeft de rechtbank in het vonnis van 8 maart 2013 geoordeeld dat het bewijs niet is geleverd en heeft zij de vordering afgewezen.
[getuige 8]heeft verklaard houdt onder meer in dat [geïntimeerde] een reeds door hem ondertekende arbeidsovereenkomst aanvankelijk aan [appellant] heeft aangeboden, maar dat [appellant] het niet eens was met de inhoud van dat contract en dat [appellant] heeft gezegd dat hij niet bij [geïntimeerde] zou gaan werken. Het hof acht deze verklaring geloofwaardig, mede gezien de met die verklaring corresponderende - bij conclusie van antwoord als productie 1 in het geding gebrachte - e-mails van 27 en 29 februari 2008. Dat de schriftelijke verklaring van [getuige 8] van 27 december 2010 (productie 11 bij conclusie van antwoord) en de rapportage van 1 maart 2009 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) op onderdelen discrepanties vertonen met de getuigenverklaring acht het hof geen reden om anders te oordelen, aangezien ook in die producties het kernpunt is dat er geen daadwerkelijke overeenstemming tussen partijen over een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en [appellant] de desbetreffende arbeid niet heeft willen verrichten.
1 maart 2008 nooit enig loon van [geïntimeerde] heeft ontvangen en pas op 21 juni 2010 (schriftelijk) op betaling heeft aangedrongen. Van belang is voorts dat veel van de bij inleidende dagvaarding door [appellant] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen meer inhouden dan de betrokken personen onder ede hebben gehandhaafd.