1.3.[appellante] is op 25 februari 2015 na een verblijf op Aruba op Schiphol gearriveerd en aldaar in gijzeling genomen op grond van voormelde machtigingen. Zij is thans nog uit dien hoofde gedetineerd.
2. [appellante] vordert in dit kort geding, zakelijk weergegeven, een bevel aan de Staat om de gijzeling te (doen) beëindigen en haar onmiddellijk in vrijheid te (doen) stellen en de signalering te beëindigen. [appellante] legt hieraan ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt door haar te gijzelen.
3. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [appellante] afgewezen. Hiertegen richt zich het onderhavige appel.
4. Bij de beoordeling van de grieven staat het volgende voorop. Vaststaat dat de in het geding zijnde administratieve sancties onherroepelijk zijn; [appellante] stelt deze in dit geding ook niet ter discussie. Op grond van artikel 25 lid 2 Wahv kan de officier van justitie gedurende twee jaar nadat ten aanzien van de administratieve sancties een onherroepelijke beslissing is genomen, verhaal nemen, bijvoorbeeld op de goederen van de betrokkene (met dwangbevel, artikel 26 Wahv) of op de inkomsten uit arbeid of uitkering dan wel op het tegoed van een bankrekening (zonder dwangbevel, artikel 27 Wahv). Indien de administratieve sanctie niet wordt voldaan en verhaal als bedoeld in de artikelen 26 en 27 Wahv niet of niet volledig heeft kunnen plaatsvinden, voorziet de wet in verschillende dwangmiddelen, te weten inneming van het rijbewijs (artikel 28a Wahv), buitengebruikstelling van een voertuig (artikel 28b Wahv) en gijzeling (artikel 28 Wahv). Het doel van deze dwangmiddelen is te bereiken dat de sancties worden geïnd.
5. Voor de toepassing van het dwangmiddel gijzeling is een machtiging van de kantonrechter vereist. De betrokkene moet hierop worden gehoord en daartoe behoorlijk worden opgeroepen. Tegen de beschikking van de kantonrechter waarbij een machtiging tot gijzeling wordt verleend, staat geen rechtsmiddel open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat in dit geding van de rechtmatigheid van de machtigingen dient te worden uitgegaan. De civiele rechter dient zich bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige dan ook terughoudend op te stellen. Alleen in bijzondere omstandigheden kan een bevel worden gegeven om de gijzeling op te heffen.
6. Volgens [appellante] is sprake van zodanige bijzondere omstandigheden en maakt de Staat bovendien misbruik van zijn bevoegdheid om gebruik te maken van de machtigingen, zodat ook om die reden de gijzeling dient te worden opgeheven.
7. Het hof overweegt als volgt.
8. In reactie op de stelling van [appellante] (in de toelichting op grief 1 onder 14) dat twee van de vier machtigingen niet zijn ondertekend, heeft de Staat bij memorie van antwoord alsnog kopieën van de getekende versies van de machtigingen overgelegd. Het hof ziet geen aanleiding eraan te twijfelen dat het hier om kopieën van de originele beschikkingen gaat.
9. [appellante] heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de zittingen bij de kantonrechter (toelichting op grief 1, appeldagvaarding onder 7) en zij bestrijdt dat zij destijds behoorlijk is opgeroepen (toelichting op grief 2, appeldagvaarding onder 16). Niet in geschil is dat [appellante] op de bewuste momenten geen bekende woon- of verblijfplaats had, zodat zij kon worden opgeroepen door middel van een openbaar exploot in het Algemeen Dagblad. De Staat stelt dat dit ook is gebeurd. Hij beschikt niet meer over afschriften van de advertenties, maar heeft wel verklaard dat in zijn systemen de data 7 november 2012 (tweemaal), 27 maart 2013 en 23 juni 2014 zijn geregistreerd als aanmaak van de advertenties. [appellante] heeft betwist dat de oproeping aldus is geschied. Zoals de Staat echter terecht heeft aangevoerd, heeft de kantonrechter in de beschikkingen vastgesteld dat [appellante] behoorlijk was opgeroepen en brengt het onder 5 vermelde gesloten stelsel mee dat van de juistheid van deze vaststelling dient te worden uitgegaan. De blote betwisting door [appellante] is onvoldoende om hierop een uitzondering te maken.
10. [appellante] stelt zich voorts op het standpunt dat de kantonrechter de machtigingen niet had mogen afgeven omdat uit de beschikbare zaakoverzichten niet bleek welke pogingen tot verhaal waren ondernomen (grieven 1 en 4). De voorzieningenrechter is daarom ten onrechte uitgegaan van de rechtmatigheid van de machtigingen en het gebruik van die machtigingen levert bovendien misbruik van bevoegdheid op, omdat zij berusten op een klaarblijkelijk juridische misslag, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellante].
Ook dit betoog stuit af op het onder 5 vermelde gesloten stelsel. Uitgegaan moet worden van de juistheid van het in de machtigingen neergelegde oordeel van de kantonrechter dat voldaan is aan vereiste van artikel 28 Wahv dat gijzeling kan worden gevorderd indien niet of niet volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 26 en 27 Wahv heeft plaatsgevonden. Voor een inhoudelijke beoordeling van de toets door de kantonrechter is dan ook geen plaats en hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent de zaakoverzichten kan niet de conclusie dragen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen en/of dat sprake is van een klaarblijkelijke juridische misslag. Niet in geschil is dat [appellante] in de periode waarin de machtigingen werden gevorderd respectievelijk afgegeven – te weten van 5 juli 2012 tot 19 juni 2013 (eerste drie machtigingen) en van 13 februari 2014 tot heden (vierde machtiging) – niet in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. Volgens de Staat was verhaal op grond van artikel 26 en 27 Wahv om die reden niet mogelijk en waren er daarom evenmin aanknopingspunten voor toepassing van de dwangmiddelen inneming rijbewijs of buitengebruikstelling voertuig. Wel zijn regelmatig GBA-adresverificaties uitgevoerd. Nadat [appellante] in oktober 2013 – zij had toen tijdelijk weer een GBA-adres – beroep had ingesteld tegen de onderhavige sancties (uiteindelijk zonder succes) zijn voorts opnieuw aanmaningen gestuurd ten aanzien van de drie oudste sancties en een nieuwe initiële beschikking ten aanzien van de vierde sanctie. Tot nadere verhaalsacties is het niet gekomen, omdat [appellante] zich in februari 2014 weer heeft laten uitschrijven. Het hof acht dit voorshands een overtuigend betoog. Omdat de zaken dus niet aan de deurwaarder zijn overgedragen, wekt het ook geen verbazing dat in de zaakoverzichten een toelichting van de deurwaarder ontbreekt. Voor een nadere toelichting van het CJIB (naast hetgeen reeds uit de zaakoverzichten blijkt) bestond anders dan [appellante] suggereert onder de gegeven omstandigheden evenmin aanleiding.
11. [appellante] stelt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft aangenomen dat sprake is van betalingsonmacht in plaats van betalingsonwil (grief 5). Zij stelt dat haar bankpasje is gestolen – volgens haar verklaring ter zitting is dit in februari 2014 gebeurd, toen zij nog op Aruba woonde – en dat zij sindsdien geen toegang meer heeft tot haar rekening (bij de ING) in Nederland. Zij heeft de rekening uiteindelijk pas in augustus 2014 vanuit Aruba kunnen laten blokkeren; de ING was volgens haar niet bereid haar te vertellen hoeveel geld er toen nog op haar rekening stond. [appellante] heeft deze stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover overlegging van recente informatie van de ING, waaronder bankafschriften, al onmogelijk was omdat zij gegijzeld was vanaf 25 februari 2015 (op de vraag waarom zij haar advocaat niet heeft gemachtigd informatie op te vragen bij de ING, antwoordde zij ter zitting dat zij dat liever in eigen hand hield), geldt dat zij evenmin documenten van vóór die periode heeft overgelegd die haar stellingen kunnen staven (zoals bijvoorbeeld een kopie van de aangifte of kopieën van eventuele brieven of mails aan of van de ING). Het hof acht voorts van belang dat de Staat desgevraagd ter zitting heeft laten weten het in eerste aanleg gedane – en naar het oordeel van het hof alleszins redelijke – aanbod tot een betalingsregeling gestand te willen doen en dat [appellante] dit aanbod opnieuw van de hand heeft gewezen.
12. In navolging van de voorzieningenrechter is het hof voorts voorshands van oordeel dat zonder nadere toelichting – die ook in appel achterwege is gebleven – niet valt in te zien waarom de door [appellante] gestelde opname in een GGZ-kliniek in 2009 en de gestelde mishandelingen in Aruba zouden meebrengen dat voortzetting van de gijzeling thans als onrechtmatig moet worden aangemerkt (grief 3). Dit wordt niet anders, indien deze omstandigheden in samenhang met de hierboven reeds gememoreerde, door [appellante] gestelde diefstal van haar pasje worden beschouwd. [appellante] onderbouwt een en ander niet.
13. Ook de klacht van [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de duur van de gijzeling niet in redelijke verhouding staat tot de hoogte van de openstaande boetes (grief 6), slaagt niet. Weliswaar gaat de Aanbeveling van het landelijk overleg coördinerend kantonrechters (LOCK) uit van een maximale duur van een gijzeling van in beginsel 15 dagen, maar achterliggende gedachte van deze – niet bindende – aanbeveling is dat van een gijzeling van die duur in het algemeen reeds zoveel pressie zal uitgaan dat betaald zal worden. Dit is een algemene aanname die niet automatisch in elk concreet geval opgeld doet. Daarbij is van belang dat hierboven reeds is overwogen dat de stelling van [appellante] dat sprake is van betalingsonmacht niet wordt gevolgd.
14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellante] in de proceskosten in appel wordt veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116)). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Wat er ook zij van de stelling dat de Staat tegen de gangbare opvattingen in een document uit een mislukte onderhandeling heeft ingebracht en dat de Staat de zaakoverzichten in eerste aanleg ten onrechte pas op het laatste moment aan de advocaat van [appellante] heeft verstrekt (grief 7), het hof ziet daarin geen aanleiding om de proceskosten te compenseren zoals door [appellante] is verzocht.
15. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.