1.6.De onder 1.4. en 1.5. bedoelde zaken zijn gevoegd. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 9 mei 2011 heeft de politierechter [appellant] vrijgesproken van de onder 1.5. bedoelde gekwalificeerde diefstal en veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden (met aftrek) waarvan twee maanden voorwaardelijk voor de onder 1.4. bedoelde mishandeling en bedreiging met zware mishandeling. Voorts heeft de politierechter de onder 1.4. bedoelde voorlopige hechtenis opgeheven en de onder 1.5. vermelde voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk werd aan de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf. [appellant] is op 27 mei 2011 in vrijheid gesteld.
2. [appellant] vordert in dit geding de veroordeling van de Staat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, tot betaling van een bedrag van € 9.531,05 ter zake van loonderving en een bedrag van € 8.105,- ter zake van immateriële schade, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. [appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] ten onrechte in voorlopige hechtenis te houden gedurende in totaal 85 dagen (82 dagen in de Amsterdamse strafzaak en 3 dagen in de Haarlemse zaak).
3. De kantonrechter heeft de Staat bij het bestreden vonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 160,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en heeft de vordering van [appellant] voor het overige afgewezen, onder compensatie van de proceskosten. De kantonrechter was van oordeel dat [appellant] in de Haarlemse strafzaak twee dagen eerder in vrijheid had moeten worden gesteld en heeft [appellant] op dit punt een schadevergoeding van € 160,- (twee dagen x € 80,-, te weten de door het Landelijk overleg van strafsectorvoorzitters vastgestelde vergoeding) toegekend. Naar het oordeel van de kantonrechter komt [appellant] in de Amsterdamse strafzaak in het geheel geen schadevergoeding toe.
4. Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor strafvorderlijk optreden als
van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het gebleken onschuld-criterium).
Hierbij geldt dat de enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken, onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van onschuld en/of van onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze gronden berusten bij de gewezen verdachte.
5. Uit de stellingen van [appellant] bij memorie van grieven (er is geen sprake van afzonderlijk gerubriceerde en genummerde grieven) leidt het hof af dat [appellant] betoogt dat in de Amsterdamse strafzaak beide gevallen (a en b) zich voordoen. Weliswaar ligt dat ook volgens [appellant] zelf anders wat betreft de in die zaak bewezenverklaarde mishandeling, maar in dat verband geldt naar de mening van [appellant] dat de duur van de voorlopige hechtenis niet in verhouding staat tot de aan hem wegens dat feit opgelegde gevangenisstraf. [appellant] meent dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat nu geen sprake is van afzonderlijke dwangmiddelen ten aanzien van enkele van elkaar te onderscheiden strafbare feiten, de omstandigheid dat de mishandeling is bewezenverklaard en heeft geleid tot een vrijheidsstraf, reeds meebrengt dat in de Amsterdamse strafzaak geen sprake is van onrechtmatige voorlopige hechtenis. [appellant] klaagt tot slot dat de kantonrechter ten aanzien van de Haarlemse strafzaak is uitgegaan van een te lage schadevergoeding per dag.
6. [appellant] betoogt dat in deze zaak nooit sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld (behoudens wat betreft de mishandeling) en doet aldus een beroep op de hierboven vermelde a-grond. Dit beroep stuit echter af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat meebrengt dat voor een toetsing door de civiele rechter van de juistheid van de beslissingen van de strafrechter omtrent de bewaring en de gevangenhouding, geen plaats is. Voor zover [appellant] al zo moet worden begrepen dat hij meent dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt, geldt dat hetgeen hij daarvoor aanvoert in feite dezelfde omstandigheden zijn als op grond waarvan hij betoogt dat van een redelijk vermoeden van schuld geen sprake.
7. Ook het beroep op het gebleken onschuld-criterium faalt. Het hof is van oordeel dat uit het strafvonnis (zie het citaat hierboven onder 1.3.) niet blijkt van de onschuld van [appellant] aan alle aan hem tenlastegelegde feiten en sluit zich op dit punt aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd, nu de onschuld moet blijken uit het strafdossier. Uit de door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen blijkt die onschuld niet.
8. Hooguit zou kunnen worden geconcludeerd dat de strafrechter de onschuld van [appellant] heeft uitgesproken ter zake van de tenlastegelegde aanranding, maar dit brengt niet mee dat de voorlopige hechtenis als onrechtmatig moet worden beschouwd, nu [appellant] wèl is veroordeeld voor de eveneens tenlastegelegde mishandeling en er sprake was van een nauwe samenhang tussen de verschillende feiten ten aanzien waarvan de voorlopige hechtenis is bevolen. Dat de duur van de voorlopige hechtenis de duur van de voor die mishandeling opgelegde vrijheidsstraf heeft overtroffen doet daaraan niet af. In dat verband is van belang dat de voorlopige hechtenis is uitgevoerd op grond van een verdenking van zowel mishandeling als aanranding (zie het bevel tot bewaring (bijlage II bij dagvaarding) en het daarop voortbouwende bevel tot gevangenhouding (bijlage III bij dagvaarding)) en dat, zoals hierboven reeds overwogen, de (duur van) de voorlopige hechtenis steeds is getoetst en bepaald door de strafrechter.
9. Onbestreden is het oordeel van de rechtbank dat [appellant] twee dagen eerder in vrijheid had moeten worden gesteld en dus recht heeft op schadevergoeding voor die twee ten onrechte niet in vrijheid doorgebrachte dagen. [appellant] klaagt echter over de door de rechtbank daarbij gehanteerde maatstaf, te weten € 80,- per dag, en wenst – zo leidt het hof af uit de inleidende dagvaarding, alinea 10, in samenhang met alinea’s 7 en 8 – een vergoeding van € 105,- per dag. Hiervoor ziet het hof echter geen aanleiding nu een dergelijk bedrag alleen pleegt te worden toegekend voor dagen doorgebracht in een politiecel, of voor verblijf onder beperkingen in een huis van bewaring dan wel een verblijf in een extra beveiligde inrichting. Niet is gesteld of gebleken dat hiervan sprake is geweest. [appellant] heeft zijn stelling dat hij in die twee dagen inkomsten uit arbeid had kunnen verwerven, voorts niet, althans onvoldoende, onderbouwd, dit mede gelet op het feit dat hij ontslagen was bij zijn vorige werkgever en dit ontslag losstond van de strafzaak, zodat dit aspect reeds hierom niet kan meewegen.
10. De conclusie is dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.