ECLI:NL:GHDHA:2015:1019

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
200.138.632-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en voorlopige hechtenis in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Den Haag. [appellant] vordert schadevergoeding wegens onrechtmatige voorlopige hechtenis. Hij is op 3 april 2010 in Amsterdam aangehouden op verdenking van verschillende strafbare feiten, waaronder diefstal en feitelijke aanranding. De rechter-commissaris heeft hem in bewaring gesteld, en op 19 april 2010 is zijn gevangenhouding bevolen. Uiteindelijk is hij op 8 juli 2010 in voorlopige hechtenis vrijgelaten. In een later vonnis van de rechtbank Amsterdam is hij voor mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, maar vrijgesproken van andere beschuldigingen.

In een andere zaak in Haarlem is [appellant] op 29 december 2010 in verzekering gesteld voor mishandeling en bedreiging. Na een aantal aanhoudingen en vrijlatingen, is hij op 27 mei 2011 in vrijheid gesteld. [appellant] stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem ten onrechte in voorlopige hechtenis te houden gedurende 85 dagen. De kantonrechter heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 160,- voor twee dagen onterecht in hechtenis, maar heeft de overige vorderingen van [appellant] afgewezen.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant] in de Haarlemse zaak twee dagen eerder in vrijheid had moeten worden gesteld. Echter, het hof oordeelt dat de voorlopige hechtenis in de Amsterdamse zaak niet onrechtmatig was, omdat er een nauwe samenhang was tussen de verschillende feiten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] af, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.138.632/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 1253476 RL EXPL 13-7266

Arrest d.d. 17 maart 2015

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 28 november 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 augustus 2013 dat de rechtbank Den Haag, team kanton, (hierna: de kantonrechter) tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
In de Amsterdamse strafzaak
1.1.
[appellant] is op 3 april 2010 in Amsterdam aangehouden en in verzekering gesteld op grond van verdenking van diefstal en feitelijke aanranding. De rechter-commissaris heeft [appellant] op 6 april 2010 in bewaring gesteld in verband met voormelde verdenkingen, alsmede op grond van verdenking van mishandeling, witwassen en overtreding van de Opiumwet. Op 19 april 2010 heeft de raadkamer van de rechtbank Amsterdam de gevangenhouding van [appellant] bevolen voor een termijn van negentig dagen. Het door [appellant] tegen dit bevel ingestelde hoger beroep is door het gerechtshof Amsterdam afgewezen. Met ingang van 8 juli 2010 is de voorlopige hechtenis van [appellant] opgeheven.
1.2.
[appellant] is vervolgens bij onherroepelijk geworden vonnis van de strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2010 voor mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken met aftrek van de tijd die [appellant] in verzekering en in voorlopige hechtenis had doorgebracht. [appellant] is ter zake van de overige onder 1.1. genoemde verdenkingen vrijgesproken.
1.3.
In het vonnis van 22 juli 2010 heeft de rechtbank Amsterdam onder meer het volgende overwogen:
“Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat voor het wegnemen van consumptiebonnen en/of muntjes naast de aangifte onvoldoende steunbewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Voorts is voor het wegnemen van andere goederen het vereiste oogmerk om wederrechtelijk als heer en meester over het weggenomene te beschikken op basis van verschillende getuigenverklaringen niet komen vast te staan (…)
De rechtbank zal verdachte van [feitelijke aanranding] vrijspreken. Als ontuchtige handelingen kunnen worden beschouwd handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Het naar beneden trekken van de broek in een volle danszaal kan voor [aangever] zeer zeker een onprettige situatie zijn geweest. Echter, zelfs al zou naast de broek van [aangever] tevens zijn onderbroek naar beneden zijn getrokken, dan kan onder de gegeven omstandigheden de handeling van verdachte niet als een handeling van seksuele aard worden gekwalificeerd (…)
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het hem tenlastegelegde witwassen. Gezien de omstandigheid dat verdachte, ondanks eventuele wisselende verklaringen over de herkomst van het geld, ter terechtzitting een loonstrook heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij (in ieder geval ook) legale inkomsten heeft gehad is onvoldoende vast komen te staan dat het bij hem op 3 april 2010 aangetroffen geld van enig misdrijf afkomstig is (….)
De rechtbank is van oordeel dat op het moment van de doorzoeking van de auto de politie redelijkerwijs kon vermoeden, zoals vereist in de Opiumwet, dat hierin middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1 of lijst 2 aanwezig waren. In het proces-verbaal op pagina 14 van het dossier staat gedetailleerd beschreven welke feiten en omstandigheden aan dit vermoeden ten grondslag hebben gelegen. (…) Voor het begrip ‘aanwezig hebben’ in artikel 2 van de Opiumwet is op grond van de jurisprudentie vereist (…) dat verdachte in ieder geval enige vorm van wetenschap moet hebben gehad ten aanzien van de aanwezigheid van de cocaïne. Weliswaar is genoegzaam komen vast te staan dat verdachte de auto van zijn vriendin heeft geleend en dat hij de beschikking had over de autosleutels en valt op dat hij wisselend heeft verklaard ten overstaan van de politie omtrent het al dan niet hebben van een auto, maar verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank een redelijke, alternatieve lezing gegeven door te verklaren dat [een ander] de auto heeft bestuurd. Hierbij wordt opgemerkt dat de cocaïne in het zekeringen compartiment links onder het stuur is aangetroffen. Nu geen nader onderzoek naar de juistheid van de verklaring van verdachte is verricht, door bijvoorbeeld [genoemde ander] te horen, valt niet afdoende uit te sluiten dat deze lezing van verdachte – het ontbreken van wetenschap – juist is. De rechtbank zal verdachte als gevolg van het voorgaande vrijspreken van het onder 5 tenlastegelegde feit.”
In de Haarlemse strafzaak
1.4.
[appellant] is op 29 december 2010 in verzekering gesteld op grond van de verdenking dat hij zich een dag daarvoor te Purmerend schuldig had gemaakt aan mishandeling en bedreiging met zware mishandeling. De rechter-commissaris in Haarlem heeft [appellant] op 31 december 2010 in bewaring gesteld en heeft met ingang van dezelfde dag de voorlopige hechtenis geschorst.
1.5.
Na op 26 februari 2011 te zijn aangehouden, is [appellant] op 27 februari 2011 in verzekering gesteld op verdenking van gekwalificeerde diefstal. Op 1 maart 2011 is [appellant] in bewaring gesteld en op 9 maart 2011 is zijn gevangenhouding bevolen voor een termijn van negentig dagen.
1.6.
De onder 1.4. en 1.5. bedoelde zaken zijn gevoegd. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 9 mei 2011 heeft de politierechter [appellant] vrijgesproken van de onder 1.5. bedoelde gekwalificeerde diefstal en veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden (met aftrek) waarvan twee maanden voorwaardelijk voor de onder 1.4. bedoelde mishandeling en bedreiging met zware mishandeling. Voorts heeft de politierechter de onder 1.4. bedoelde voorlopige hechtenis opgeheven en de onder 1.5. vermelde voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk werd aan de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf. [appellant] is op 27 mei 2011 in vrijheid gesteld.
2. [appellant] vordert in dit geding de veroordeling van de Staat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, tot betaling van een bedrag van € 9.531,05 ter zake van loonderving en een bedrag van € 8.105,- ter zake van immateriële schade, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. [appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] ten onrechte in voorlopige hechtenis te houden gedurende in totaal 85 dagen (82 dagen in de Amsterdamse strafzaak en 3 dagen in de Haarlemse zaak).
3. De kantonrechter heeft de Staat bij het bestreden vonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 160,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en heeft de vordering van [appellant] voor het overige afgewezen, onder compensatie van de proceskosten. De kantonrechter was van oordeel dat [appellant] in de Haarlemse strafzaak twee dagen eerder in vrijheid had moeten worden gesteld en heeft [appellant] op dit punt een schadevergoeding van € 160,- (twee dagen x € 80,-, te weten de door het Landelijk overleg van strafsectorvoorzitters vastgestelde vergoeding) toegekend. Naar het oordeel van de kantonrechter komt [appellant] in de Amsterdamse strafzaak in het geheel geen schadevergoeding toe.
4. Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor strafvorderlijk optreden als
van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het gebleken onschuld-criterium).
Hierbij geldt dat de enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken, onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van onschuld en/of van onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze gronden berusten bij de gewezen verdachte.
5. Uit de stellingen van [appellant] bij memorie van grieven (er is geen sprake van afzonderlijk gerubriceerde en genummerde grieven) leidt het hof af dat [appellant] betoogt dat in de Amsterdamse strafzaak beide gevallen (a en b) zich voordoen. Weliswaar ligt dat ook volgens [appellant] zelf anders wat betreft de in die zaak bewezenverklaarde mishandeling, maar in dat verband geldt naar de mening van [appellant] dat de duur van de voorlopige hechtenis niet in verhouding staat tot de aan hem wegens dat feit opgelegde gevangenisstraf. [appellant] meent dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat nu geen sprake is van afzonderlijke dwangmiddelen ten aanzien van enkele van elkaar te onderscheiden strafbare feiten, de omstandigheid dat de mishandeling is bewezenverklaard en heeft geleid tot een vrijheidsstraf, reeds meebrengt dat in de Amsterdamse strafzaak geen sprake is van onrechtmatige voorlopige hechtenis. [appellant] klaagt tot slot dat de kantonrechter ten aanzien van de Haarlemse strafzaak is uitgegaan van een te lage schadevergoeding per dag.
Amsterdamse strafzaak
6. [appellant] betoogt dat in deze zaak nooit sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld (behoudens wat betreft de mishandeling) en doet aldus een beroep op de hierboven vermelde a-grond. Dit beroep stuit echter af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat meebrengt dat voor een toetsing door de civiele rechter van de juistheid van de beslissingen van de strafrechter omtrent de bewaring en de gevangenhouding, geen plaats is. Voor zover [appellant] al zo moet worden begrepen dat hij meent dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt, geldt dat hetgeen hij daarvoor aanvoert in feite dezelfde omstandigheden zijn als op grond waarvan hij betoogt dat van een redelijk vermoeden van schuld geen sprake.
7. Ook het beroep op het gebleken onschuld-criterium faalt. Het hof is van oordeel dat uit het strafvonnis (zie het citaat hierboven onder 1.3.) niet blijkt van de onschuld van [appellant] aan alle aan hem tenlastegelegde feiten en sluit zich op dit punt aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd, nu de onschuld moet blijken uit het strafdossier. Uit de door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen blijkt die onschuld niet.
8. Hooguit zou kunnen worden geconcludeerd dat de strafrechter de onschuld van [appellant] heeft uitgesproken ter zake van de tenlastegelegde aanranding, maar dit brengt niet mee dat de voorlopige hechtenis als onrechtmatig moet worden beschouwd, nu [appellant] wèl is veroordeeld voor de eveneens tenlastegelegde mishandeling en er sprake was van een nauwe samenhang tussen de verschillende feiten ten aanzien waarvan de voorlopige hechtenis is bevolen. Dat de duur van de voorlopige hechtenis de duur van de voor die mishandeling opgelegde vrijheidsstraf heeft overtroffen doet daaraan niet af. In dat verband is van belang dat de voorlopige hechtenis is uitgevoerd op grond van een verdenking van zowel mishandeling als aanranding (zie het bevel tot bewaring (bijlage II bij dagvaarding) en het daarop voortbouwende bevel tot gevangenhouding (bijlage III bij dagvaarding)) en dat, zoals hierboven reeds overwogen, de (duur van) de voorlopige hechtenis steeds is getoetst en bepaald door de strafrechter.
Haarlemse strafzaak
9. Onbestreden is het oordeel van de rechtbank dat [appellant] twee dagen eerder in vrijheid had moeten worden gesteld en dus recht heeft op schadevergoeding voor die twee ten onrechte niet in vrijheid doorgebrachte dagen. [appellant] klaagt echter over de door de rechtbank daarbij gehanteerde maatstaf, te weten € 80,- per dag, en wenst – zo leidt het hof af uit de inleidende dagvaarding, alinea 10, in samenhang met alinea’s 7 en 8 – een vergoeding van € 105,- per dag. Hiervoor ziet het hof echter geen aanleiding nu een dergelijk bedrag alleen pleegt te worden toegekend voor dagen doorgebracht in een politiecel, of voor verblijf onder beperkingen in een huis van bewaring dan wel een verblijf in een extra beveiligde inrichting. Niet is gesteld of gebleken dat hiervan sprake is geweest. [appellant] heeft zijn stelling dat hij in die twee dagen inkomsten uit arbeid had kunnen verwerven, voorts niet, althans onvoldoende, onderbouwd, dit mede gelet op het feit dat hij ontslagen was bij zijn vorige werkgever en dit ontslag losstond van de strafzaak, zodat dit aspect reeds hierom niet kan meewegen.
10. De conclusie is dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.862,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, E.M. Dousma-Valk en J.J. van der Helm en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.