Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 18 maart 2014
Stichting Belangenbehartiging Gedupeerde Beleggers [X],
ABN AMRO Bank N.V.,
Het geding
in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 maart 2005. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft zij in hoger beroep de feitelijke grondslag van haar eis
aangevuld(memorie van grieven onder 1.3) in die zin dat zij zich thans (primair) op het standpunt stelt dat het tijdstip waarop de Bank dat onderzoek had moeten starten reeds in of kort na mei 1998, althans vóór 2002 lag. Het gaat hier om de vraag vanaf welk moment sprake is van (de beweerdelijke) schending van de bijzondere zorgplicht van de Bank. Het standpunt van de Stichting in hoger beroep dat het ongebruikelijke betalingsverkeer op de rekeningen van [X] voor de Bank aanleiding had moeten zijn al eerder, namelijk in 1998, althans vóór 2002, onderzoek hiernaar te doen, impliceert niet tevens dat die gehoudenheid vanaf 2002 niet meer bestond, ondanks het voortduren van het ongebruikelijke betalingsverkeer. De Bank heeft de eiswijziging in het licht van de omstandigheden redelijkerwijze niet in die zin mogen opvatten. De Stichting heeft haar eerdere stelling dat de Bank (ook) begin 2002 (nog) haar bijzondere zorgplicht schond, niet prijsgegeven. De feitelijke grondslag van de vordering is nog steeds dat de Bank haar bijzondere zorgplicht heeft geschonden doordat zij heeft nagelaten onderzoek te doen naar het betalingsverkeer op de rekeningen van [X]. Van een andere feitelijke grondslag is dan ook geen sprake. De Stichting heeft hetgeen zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht bovendien uitdrukkelijk gehandhaafd (memorie van grieven onder 2.1). Ook daaruit volgt dat de Stichting haar standpunt dat de Bank in ieder geval begin 2002 een onderzoek had moeten starten, niet heeft prijsgegeven. De Stichting heeft dus nog belang bij haar vordering.
‘Bij de curator hebben zich tot op heden circa 1440 schuldeisers aangemeld die aan gefailleerde leningen hebben verstrekt en beschikken over een of meer door gefailleerde getekende schuldbekentenis(sen). Het totaal van hun vorderingen, tot aan datum faillissement verschuldigde rente niet meegerekend, beloopt circa € 127 miljoen. (…) Bij de curator bestaat het vermoeden dat een deel van de schuldeisers reeds lang geleden voor het eerst geld heeft ingelegd en in de tussentijd aan rentebetalingen de oorspronkelijke inleg ruim heeft terugverdiend. Enkele schuldeisers hebben aan rente zelfs een veelvoud van hun oorspronkelijke inleg ontvangen. (…).’
De Stichting heeft hiermee haar stelling op dit punt afdoende onderbouwd; het hof is van oordeel dat op het faillissementsverslag mag worden afgegaan, zeker nu geen aanwijzingen bestaan voor de onjuistheid daarvan. Zoals verder uit het faillissementsverslag blijkt, is slechts een deel deze schuldeisers als gevolg van de Ponzi-zwendel gedupeerd. In dit opzicht is dus verklaarbaar dat, naar de Bank stelt, aanvankelijk 685 personen een vordering tegen haar hebben ingesteld (de zaak Aalbers c.s./de Bank, zaaknummer 303603/HAZA 08-755, waarin Aalders c.s. niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering).
€ 77.573.000 in totaal.
in 1998 243 90
in 1999 162 181
in 2000 273 317
in 2001 307 549
in 2002 846 1002
in 2003 587 922
in 2004 957 1132
verwerkenvan telefonische overboekingen (conclusie van antwoord onder 6.8.1), hetgeen niet anders kan worden uitgelegd dan als het uitvoeren van telefonisch gegeven opdrachten tot overboeking.
€ 40.740,43 gedebiteerd. In 1998 waren deze transacties belichaamd in bijna 900 mutaties. De gemiddelde omvang van een mutatie in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 maart 2005 op de 758-rekening bedroeg € 24.281,--. In de periode vanaf maart 2003 tot en met maart 2005 ontving [X] gemiddeld
€ 25.541,-- via de 709-rekening per dag en betaalde hij dagelijks € 21.272,-- aan beleggers uit.
Het hof is van oordeel dat in het kader van het in kaart brengen van het betalingsverkeer dat via de rekeningen plaatsvond, niet van belang is wie de achterban van de Stichting is. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen, zijn er ook beleggers die geld aan [X] ter beschikking hebben gesteld, maar die niet als gevolg van de Ponzi-zwendel zijn gedupeerd. Het betalingsverkeer tussen hen en [X] kan echter wel relevant zijn voor de beoordeling van deze zaak. Het hof zal dan ook uitgaan van de juistheid van hetgeen de Stichting in hoger beroep heeft gesteld over de mutaties op de rekeningen in de periode 1998 tot en met 2004.
Het hof merkt verder op dat, ook indien [X] zich pas vanaf 2002 is gaan bezighouden met Ponzi-fraude, uit de bankafschriften van de 758-rekening moet worden afgeleid dat hij zich reeds vanaf 1998 (aanvankelijk op bescheiden schaal) bezighield met beleggingen ten behoeve van derden die daartoe geld op die rekening stortten en dus in strijd handelde met de Wte. Ook in dat geval kunnen voor de beoordeling van de handelwijze van de Bank de mutaties op de rekeningen vóór 2002 van belang zijn.
Safe Haven).
World Online).
De eventuele aanwezigheid van onvoorzichtigheid of verwijtbaarheid, en zelfs van roekeloosheid of opzet, aan de zijde van een of meer individuele beleggers staat derhalve niet in de weg aan een verklaring voor recht in dit op de voet van artikel 3:305 BW gevoerde geding, dat de bijzondere zorgplicht van de bank strekt ter bescherming van (de in overweging 31 en 32 bedoelde) beleggers die schade lijden of hebben geleden door schending van die norm. Grief 5 slaagt in zoverre.
Grief 2 in het incidenteel appel is verder nog tegen een aantal andere overwegingen van het eindvonnis (rov. 4.21, 4.22, 4.23 en 4.25) gericht.
Safe Havende zorgplicht van de bank, die slechts zijdelings bij het risico is betrokken, terughoudend benaderd door het hanteren van een subjectief kenbaarheidsvereiste; op de bank rust pas een bijzondere zorgplicht vanaf het moment dat zij zich realiseert dat de activiteiten die via de rekening plaatsvinden mogelijk in strijd zijn met de Wte. In dit geval is het risico dat de inleggers liepen niet tot het bewustzijn van de Bank doorgedrongen; daarvan is pas sprake indien op leidinggevend niveau het besef bestaat dat het risico zich voordoet. Bij de Bank was niemand zich bewust van het risico dat [X] mogelijk in strijd met de Wte handelde. Dat was anders in de zaak
Safe Haven. Het hof had in die zaak het besef van de bank afgeleid uit, met name, een memorandum van de toenmalige directeur van het bankfiliaal in Volendam; blijkens dit memorandum had de directeur als leidinggevende zich gerealiseerd dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld. De Bank voert in dit verband aan dat bewustheid van haar is vereist en niet slechts geobjectiveerde wetenschap. Volgens haar sluit dit aan bij de normen die de Hoge Raad eerder ontwikkelde in de gevallen waarin een partij niet zelf een gevaarlijke situatie in het leven roept, maar niettemin onder omstandigheden een zorgplicht heeft.
Safe Havenwas door het hof vastgesteld dat de Bank op een gegeven moment na opening van de rekening
bekend moet zijn geraakt met de beleggingsactiviteitenvan Safe Haven, die zij door middel van de rekening op een essentieel onderdeel faciliteerde, en
dat zij zich heeft gerealiseerd dat die activiteiten mogelijk in strijd waren met de Wte. In die zaak had een getuigenverhoor plaatsgevonden en had het hof uit de getuigenverklaringen de wetenschap van de bank (dat de betrokkenen onder de vlag van Safe Haven beleggingsactiviteiten ontplooiden zonder over de daartoe vereiste vergunning te beschikken) afgeleid. Bovendien had de kantoordirecteur een memorandum opgesteld waaruit bleek dat in een onderhoud met een bij Safe Haven betrokkene de gang van zaken bij Safe Haven ter sprake was gekomen en ook de vraag of men niet onder de Wte viel. In die zaak heeft het hof vervolgens geoordeeld dat de bank in de gegeven omstandigheden, met name gelet op de omvang van de gestorte bedragen en de mate van bekendheid met het doel van die stortingen, aanleiding had moeten vinden om zelfstandig onderzoek te doen naar de vraag of bij die beleggingsactiviteiten al dan niet in overeenstemming met de Wte werd gehandeld. De Bank had de activiteiten van Safe Haven niet op zijn beloop mogen laten zonder zich ervan te overtuigen dat overeenkomstig de Wte werd gehandeld. Zij heeft op korte termijn van Safe Haven geen concreet antwoord verlangd op de vraag of een vergunning in de zin van de Wte was vereist. Daarmee heeft de Bank de beleggers blootgesteld aan risico's die de Wte nu juist beoogt uit te sluiten en daardoor in beginsel onrechtmatig gehandeld jegens de beleggers, zo oordeelde het hof.
De Hoge Raad overwoog (rov. 6.3.4):
‘Het oordeel van het hof moet als volgt worden begrepen. Het onzorgvuldig handelen van de Bank jegens de beleggers is daarin gelegen, dat zij vanaf het moment waarop zij zich realiseerde dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld niets heeft gedaan om zich daaromtrent zekerheid te verschaffen, welke zekerheid zij zich door onderzoek had kunnen verschaffen. Daardoor heeft de Bank tot het moment waarop de rekening werd gesloten niet al datgene gedaan wat rechtens was vereist om te voorkomen dat de beleggers in die periode werden blootgesteld aan het gevaar dat Safe Haven beleggingsactiviteiten verricht[t]e waarvoor een vergunning, hoewel vereist krachtens de Wte, ontbrak, welk gevaar zich (…) ook heeft verwezenlijkt.
In de gedachtegang van het hof behoefde het zich niet erover uit te laten welke concrete maatregelen de Bank op welk tijdstip had moeten nemen, indien haar uit onderzoek zou zijn gebleken dat Safe Haven een vergunning krachtens de Wte behoefde, maar niet had. Die gedachtegang is, anders dan het onderdeel betoogt, niet onbegrijpelijk of ontoelaatbaar onduidelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Bank nu eenmaal geen onderzoek heeft gedaan, hoewel zij daartoe in de gegeven omstandigheden krachtens haar bijzondere zorgplicht was gehouden, en daardoor het bedoelde gevaar heeft laten voortbestaan en dat de Bank niet heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs geen reële mogelijkheid had om, ook als zij zich door onderzoek ervan zou hebben vergewist dat het gevaar zich had gerealiseerd, aan dat gevaar adequaat een einde te maken.’
Safe Havenwas vastgesteld dat de bank wetenschap had van de beleggingsactiviteiten en dat zij zich had gerealiseerd dat Safe Haven mogelijk in strijd met de Wte handelde, lag in die zaak dus nog slechts ter beoordeling voor of de bank onder deze omstandigheden door geen onderzoek te doen in strijd met haar bijzondere zorgplicht, en dus onrechtmatig, had gehandeld. Uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat van schending van de bijzondere zorgplicht van de Bank alleen dan sprake kan zijn indien zij zich ervan bewust was dat [X] mogelijk in strijd met de Wte en/of de Wtk handelde. Het hof had in de zaak
Safe Havenbovendien geoordeeld dat de grieven er terecht over klaagden dat de rechtbank heeft miskend dat de bank van medio 1996 tot augustus 1998
wist, althans behoorde te weten, dat de betrokkenen onder de vlag van Safe Haven beleggingsactiviteiten ontplooiden zonder over de daartoe vereiste vergunning te beschikken. Of de bank dit behoorde te weten, is in die zaak niet aan de orde geweest omdat kwam vast te staan dat de bank het wist, althans zich die mogelijkheid had gerealiseerd. Verder geldt dat in de zaak Safe Haven een leidinggevende van de bank Safe Haven erop had gewezen dat zij mogelijk vergunningplichtig was. In dat arrest is dus niet aan de orde gekomen of de bank zich ook had
moetenrealiseren dat Safe Haven vergunningplichtig was. Over dit onderwerp overweegt het hof als volgt.
Safe Havenniet aan dit oordeel in de weg. Het hof ziet geen aanleiding de Bank te volgen in haar standpunt dat aansluiting moet worden gezocht bij de normen die de Hoge Raad heeft ontwikkeld in gevallen waarin een partij niet zelf een gevaarlijke situatie in het leven roept, maar niettemin onder bijzondere omstandigheden een zorgplicht heeft. Enerzijds rust op banken (ook) jegens derden een
bijzonderezorgplicht, die zijn basis vindt in hun bijzondere functie in het maatschappelijk verkeer en hun specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening, zoals het hof hiervoor onder 29 en verder heeft overwogen. Zij zullen dus bedacht moeten zijn op het (zeer specifieke) gevaar voor beleggers dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten ontplooit zonder de daarvoor vereiste vergunning. Anderzijds neemt het hof in aanmerking dat de Bank [X] in de gelegenheid heeft gesteld de bankrekeningen te openen en aan te houden. Zij heeft daardoor de beleggingsactiviteiten van [X], en later ook de Ponzi-zwendel, gefaciliteerd en daarvan tevens geprofiteerd. In die zin heeft de Bank dat gevaar wel degelijk in het leven geroepen. Indien zou worden vastgesteld dat de bank wist van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen en daarmee van de beleggingsactiviteiten van [X], kan zij zich niet disculperen door te stellen dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld; zij had zich dat in de gegeven omstandigheden behoren te realiseren en moeten onderzoeken of inderdaad een vergunning op grond van Wte en/of Wtk vereist was.
moethebben geweten. Uit de door de Hoge Raad in de zaak
Safe Havengesanctioneerde overweging van het hof dat de bank op een gegeven moment na opening van de rekening
bekend moet zijn geraaktmet de beleggingsactiviteiten, kan worden afgeleid dat ook het Amsterdamse hof bij zijn beoordeling of de bank wetenschap had, is uitgegaan van geobjectiveerde wetenschap als criterium. Het gaat er dus om of de Bank moet hebben geweten dat op de rekeningen ongebruikelijk betalingsverkeer plaatsvond en dat met gebruikmaking van die rekeningen beleggingsactiviteiten plaatsvonden.
De Stichting heeft bewijs aangeboden door het horen van onder meer [X], […] en […].
In het algemeen wordt aangenomen dat de kennis van een functionaris van een rechtspersoon aan die rechtspersoon wordt toegerekend indien deze kennis naar verkeersopvattingen als kennis van de rechtspersoon heeft te gelden. Dat is het geval indien de functionaris die kennis in de uitoefening van zijn functie heeft verkregen. De door de Bank naar voren gebrachte opvatting dat alleen wetenschap van een leidinggevende als kennis van een rechtspersoon heeft te gelden, is naar het oordeel van het hof te beperkt. Of ook wetenschap van andere functionarissen dan leidinggevenden aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de omstandigheden, waaronder de functie van de desbetreffende functionarissen. In dat verband is van belang of het de impliciete of expliciete taak of verantwoordelijkheid van de functionaris is om ofwel zelf iets te doen met de bij de uitoefening van zijn functie verkregen kennis, ofwel ervoor te zorgen dat deze kennis binnen de organisatie wordt doorgeleid naar een ander die geacht wordt deze kennis te kunnen gebruiken. Voor zover het gaat om wetenschap van functionarissen van een rechtspersoon, dus van haar werknemers, ziet het hof, anders dan de Bank, in het arrest van HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018, NJ 2007, 231, geen aanwijzing bij toerekening van die wetenschap terughoudendheid te betrachten.
bijschrijvingen, een schriftelijke verklaring van (mederekeninghouder) […] over de 709-rekening overgelegd (productie 49 bij akte overlegging producties van de Stichting in eerste aanleg). […] heeft als volgt verklaard:
‘Kort na het openen van de rekening, naar schatting tussen midden maart 2003 en eind maart 2003, werd ik gebeld door mevrouw […] van het filiaal in Hilversum. Zij had een telefoontje gehad vanuit het hoofdkantoor, met de vraag wat er op deze rekening gebeurde. Het was het hoofdkantoor opgevallen dat er in kort tijd flinke bedragen waren gestort op deze rekening. (…)’
Hoewel de Bank zich op het standpunt stelt dat van haar niet mocht worden verwacht dat zij een relevant detectiesysteem had, lijkt uit de verklaring van […] te volgen dat er wel degelijk (binnen het hoofdkantoor) kon worden gesignaleerd, en in maart 2003 ook daadwerkelijk is gesignaleerd, dat er grote bedragen op (één van) de rekeningen werden gestort en voorts dat de omstandigheid dat, zoals de Bank stelt, het reguliere betalingsverkeer volledig geautomatiseerd is op een centrale plaats buiten de bank, daaraan kennelijk niet in de weg stond. De Bank betwist de juistheid van de verklaring van […], zonder die betwisting te onderbouwen, bijvoorbeeld door een (andersluidende) verklaring van […] over te leggen. De Bank heeft evenmin een verklaring overgelegd van een destijds bij het hoofdkantoor werkzame functionaris over de (on)mogelijkheid om ongebruikelijk betalingsverkeer op bij haar gehouden bankrekeningen te signaleren. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het hier gaat om door de Stichting te leveren bewijs van feiten en omstandigheden die zich geheel binnen de sfeer van de Bank – haar wederpartij in deze procedure – hebben afgespeeld. In een dergelijk geval kunnen hogere eisen worden gesteld aan de gehoudenheid een verweer te motiveren.
Safe Havenging het om de vraag of, kort gezegd, in het geval dat een bank zich realiseerde dat door een rekeninghouder mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld, die bank in het kader van haar bijzondere zorgplicht een onderzoeksplicht had, welke vraag de Hoge Raad bevestigend heeft beantwoord. Naar het oordeel van het hof geldt hetzelfde in het geval dat een bank zich dit niet realiseerde, maar zich dit wel had behoren te realiseren. De feiten en omstandigheden op grond waarvan in de zaak
Safe Havenwerd geoordeeld dat de bank haar zorgplicht had geschonden, speelden zich af in de periode 1996 tot en met 1998. In de onderhavige zaak ligt de handelwijze van de Bank in de periode 1998 tot en met 2004 ter beoordeling voor, dus in een latere periode dan in de zaak
Safe Haven. Voor zover de door partijen besproken wet- en regelgeving nog niet toepasselijk was in de zaak
Safe Haven, stond dat in die zaak niet in de weg aan het aannemen van een onderzoeksplicht van de Bank; voor zover die wet- en regelgeving in de onderhavige zaak nog niet van toepassing is, geldt dan voor deze zaak hetzelfde.