ECLI:NL:GHDHA:2014:852

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
200.106.393-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag op geluidsdragers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die schadevergoeding eist van de Staat der Nederlanden wegens een onrechtmatige overheidsdaad. De appellant, handelend onder de naam [...], heeft in 1997 een winkel genaamd 'Avtar Stores' in Tilburg, waar hij geluids- en beelddragers met oosterse muziek en films verkocht. Op 6 augustus 1997 hebben opsporingsambtenaren van Buma/Stemra een postpakket met 5000 compact discs in beslag genomen, gevolgd door een controle in de winkel waarbij duizenden andere geluidsdragers in beslag zijn genomen. De appellant heeft later schadevergoeding gevraagd, omdat hij meent dat het beslag onrechtmatig was.

De rechtbank Den Haag heeft in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen op grond van verjaring. In hoger beroep heeft de appellant negen grieven ingediend, waarbij hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over het bewijs dat hij heeft geleverd en dat de verjaringstermijn niet op de juiste wijze is vastgesteld. Het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de Staat niet in strijd met de wet heeft gehandeld bij de inbeslagneming. Het hof oordeelt dat er op het moment van inbeslagname een redelijk vermoeden bestond van strafbare feiten, en dat de duur van het beslag niet onrechtmatig was, gezien de complexiteit van de zaak.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de voorwaarden waaronder de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor onrechtmatige daden en de toepassing van verjaringsregels in dergelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.106.393/01
Zaaknummer rechtbank : 351378 / HAZA 09-3708

Arrest van 25 maart 2014

inzake

[appellant], handelende onder de naam [...],

wonende te Tilburg,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.T. van Loenen te Rotterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.

Het geding

Bij exploot van 20 april 2012 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 25 januari 2012. Bij memorie van grieven heeft [appellant] negen grieven tegen het vonnis ingediend, die door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak schriftelijk door hun advocaten doen bepleiten. [appellant] heeft daarbij producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[appellant] handelt in bespeelde geluids- en beelddragers met oosterse muziek en films. Hij maakte daarbij in 1997 gebruik van een hem toebehorende winkel, genaamd “Avtar Stores”, gelegen aan de [adres](verder: de winkel).
1.2
Op 6 augustus 1997 hebben buitengewone opsporingsambtenaren van Buma/Stemra (verder: de opsporingsambtenaren) een aan de winkel geadresseerd postpakket gecontroleerd dat bij de Belastingdienst/Douane op de doorlaatpost Schiphol was binnengekomen. Het postpakket bevatte 5000 compact discs (verder: cd’s). De opsporingsambtenaren hebben de cd’s in beslag genomen. De opsporingsambtenaren hebben dezelfde dag een onderzoek verricht in de winkel. Zij hebben daarbij onder meer 28.647 cd’s, 1.400 muziekcassettes, 853 videofilms, een grijze plastic zak met muziekcassettes en vier koffers met daarin cd’s in beslag genomen. Op 5 september 1997 zijn 4.646 cd’s, 700 muziekcassettes en de grijze plastic zak met muziekcassettes aan [appellant] teruggegeven. Op 21 oktober 1997 zijn 1.900 cd’s en de vier koffers met cd’s aan [appellant] teruggegeven.
1.3
Polygram India Limited, The Gramophone Company of India Limited en Amerikaanse en Nederlandse gerechtigden hebben op verschillende tijdstippen in 1997 en 1998 aangifte gedaan van handelen in strijd met de bepalingen van de Auteurswet 1912 met betrekking tot de in rechtsoverweging 1.2 bedoelde geluids- en beelddragers.
1.4
Op 29 maart 2000 heeft de officier van justitie [appellant] gedagvaard voor de meervoudige strafkamer in de rechtbank Breda wegens overtreding van verschillende bepalingen van de Auteurswet 1912. Hij heeft deze dagvaarding op 3 mei 2000 ingetrokken. Bij brief van 10 april 2002 heeft de officier van justitie [appellant] medegedeeld dat hij de strafzaak tegen hem heeft geseponeerd, omdat hij van oordeel was dat er onvoldoende wettig bewijs was en dat hij geen vervolgingsrecht (meer) had. Op 27 mei 2002 heeft de officier van justitie de teruggave aan [appellant] gelast van 27.647 cd’s en 781 videobanden. De cd’s en videobanden zijn aan [appellant] teruggegeven.
1.5
[appellant] heeft op 8 juli 2002 en 3 december 2002 bij verzoekschriften ex artikel 591 jo 591a Sv om vergoeding van kosten en schade verzocht. De rechtbank Breda heeft [appellant] bij beschikking van 3 januari 2003 een vergoeding van € 6.303,78 toegekend.
1.6
[appellant] heeft de Staat bij brief van 3 maart 2003 aansprakelijk gesteld voor zijn schade op de grond dat het Openbaar Ministerie ter zake van het beslag onrechtmatig heeft gehandeld.
2.
[appellant] heeft, naar het hof de vordering leest, bij de rechtbank gevorderd dat deze voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, de litigieuze partij cd’s in beslag te nemen en te houden en dat de Staat geheel, althans voor een door de rechtbank vast te stellen percentage, aansprakelijk is voor de door [appellant] terzake geleden schade, op te maken bij staat, met kostenveroordeling. De rechtbank heeft, na [appellant] bij tussenvonnis in de gelegenheid te hebben gesteld bewijs terzake te leveren, de vordering afgewezen op de grond dat deze is verjaard.
3.
De
eerste zes grievenhebben betrekking op het oordeel van de rechtbank over het door [appellant] geleverde bewijs. [appellant] brengt naar voren dat de rechtbank, gelet op de overgelegde stukken en de verklaringen van de door hem voorgebrachte getuigen, niet anders had kunnen concluderen dan dat hij in zijn bewijsopdracht is geslaagd. [appellant] klaagt er voorts over dat de rechtbank niet heeft aangenomen dat het door hem overgelegde verzendrapport behoorde bij de brief van 17 december 1998, dat de rechtbank is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het op het verzendrapport voorkomende telefaxnummer aan Buma/Stemra toebehoort, en dat de bewijsopdracht slechts luidt dat de ontvangst van die brief door Buma/Stemra dient te worden bewezen (en niet de ontvangst door een bepaalde opsporingsambtenaar). [appellant] valt ook het oordeel van de rechtbank aan dat zijn verklaring en die van de door hem opgebrachte getuigen ongeloofwaardig zijn. Hij stelt dat naar volle geweten, consistent en onder ede is verklaard en dat daarom de rechtbank van die verklaringen had moeten uitgaan. [appellant] voert bovendien aan dat de rechtbank het ten onrechte ongeloofwaardig achtte dat de brief van 17 december 1998 pas na de comparitie van partijen is ingebracht, nadat ter comparitie duidelijk is geworden dat de eerder geproduceerde brieven niet binnen de verjaringstermijn zijn verstuurd. Met zijn
zevende griefricht [appellant] zijn pijlen op het oordeel van de rechtbank dat de verjaringstermijn op 6 augustus 1997 is ingegaan. Hij stelt dat hem pas op 26 januari 1999, na de ontvangst van een brief van een officier van justitie van het arrondissementsparket te Breda duidelijk is geworden dat de Staat de aansprakelijke persoon was. Hij brengt voorts naar voren dat hij op 3 februari 1999 een klaagschrift bij de raadkamer van de rechtbank Breda heeft ingediend, dat als stuitingshandeling moet worden aangemerkt. De
achtste griefklaagt erover dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat [appellant] nooit alle cd’s terug heeft gekregen. Hij stelt dat hem dat pas in 2007 is gebleken, nadat hem meerdere en verschillende beslaglijsten zijn verstrekt. Hij brengt naar voren dat het niet teruggeven van 4.381 cd’s en 773 videobanden een (hof: zelfstandige) onrechtmatige handeling van de Staat is, waardoor hij schade heeft geleden. Zijn vordering terzake is, naar hij aanvoert in elk geval niet verjaard. Met zijn
negende griefdoet [appellant] subsidiair een beroep op uitzondering op de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. Hij voert aan dat hij door de onrechtmatige inbeslagname zo aan de grond is geraakt dat het hem niet mogelijk was eerder een rechtsvordering in te dienen en dat toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar tot een onbillijk resultaat leidt. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
4.
Het hof stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen als
1.
een dwangmiddel is toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of
2.
achteraf uit een strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt dat de verdenking op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan.
Dat geldt ook voor strafvorderlijk beslag.
5.
De inbeslagneming heeft plaatsgevonden op 6 augustus 1997. Voor een rechtmatig gebruik van deze bevoegdheid is vereist dat op die dag bij de opsporingsambtenaren een redelijk vermoeden bestond dat enig strafbaar feit was gepleegd waarbij die geluidsdragers van belang konden zijn. Dat was naar het oordeel van het hof het geval. Immers blijkens de door de Staat overgelegde producties uit het strafdossier hadden de opsporingsambtenaren het vermoeden dat beroepsmatig in strijd met de Auteurswet geluidsdragers werden verspreid. Dat vermoeden was gebaseerd op door Stemra verstrekte informatie waaruit bleek dat voor de cd’s wel een aanvraag tot persen was gevraagd maar dat nog geen toestemming was verleend, dat de aangevraagde titels niet overeenstemden met de op de cd vermelde titels en dat de aanvraag betrekking had op 1000 exemplaren, terwijl er 5000 waren geperst. In het licht van dat vermoeden was ook de inbeslagneming van de hele handelsvoorraad aan geluidsdragers in de winkel niet onrechtmatig. Die inbeslagneming kon immers dienen om de waarheid inzake de omvang van de eventuele overtreding van de Auteurswet aan het licht te brengen.
6.
[appellant] heeft naar voren gebracht dat naderhand is gebleken dat Buma/Stemra ten tijde van de inbeslagneming al enige tijd niet meer bevoegd waren tot het beslissen over de in rechtsoverweging 3 bedoelde toestemming, omdat die bevoegdheid was overgegaan naar een andere instantie. Indien hij daarmee heeft beoogd te betogen dat de inbeslagname is verricht door daartoe onbevoegde opsporingsambtenaren, gaat dat betoog niet op. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar BUMA/STEMRA 1995 (Stcrt 1995, nr. 77), waarin de bevoegdheid van bedoelde opsporingsambtenaren is geregeld, zijn bedoelde opsporingsambtenaren bevoegd tot het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens (onder meer) de Auteurswet 1912, de Wet op de Naburige rechten en het Wetboek van Strafrecht. Enige beperking tot strafbare feiten met betrekking tot auteursrechtelijk beschermd materiaal ten aanzien waarvan Buma/Stemra ook civielrechtelijk kon optreden, is daarin niet te lezen.
7.
Van de inbeslaggenomen geluidsdragers is een substantieel gedeelte reeds in september en oktober 1997 teruggegeven. Voor het resterende gedeelte heeft het beslag voortgeduurd tot 27 mei 2002, de dag waarop de officier van justitie de teruggave aan [appellant] heeft gelast van de nog onder het beslag vallende beeld- en geluidsdragers. De totale duur van het beslag was derhalve vier jaar en ruim negen maanden. Het hof is van oordeel dat de duur van het beslag weliswaar lang is, maar, in het licht van het gecompliceerde en specialistische karakter van de materie, de omstandigheid dat het opsporingsonderzoek zich over een aantal zeer diverse landen moest uitstrekken en er sprake was van elkaar tegensprekende belanghebbenden, niet onrechtmatig lang. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] gedurende de hele looptijd van het opsporingsonderzoek de bevoegdheid heeft gehad om op grond van artikel 552a Sv bij de rechtbank te klagen over de niet-teruggave van de nog onder het beslag vallende beeld- en geluidsdragers. Voor zover uit de overgelegde producties blijkt heeft [appellant] in die hele periode alleen op 17 februari 1999 een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend. Dat was gericht tegen het voornemen de nog onder het beslag vallende beeld- en geluidsdragers te onttrekken aan het verkeer. Indien hij in die procedure al om teruggave heeft gevraagd (uit het klaagschrift blijkt dat niet en de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof niet aangetroffen; in rechtsoverweging 9 zal het hof op de betekenis van het klaagschrift als stuitingshandeling ingaan), heeft te gelden dat de strafrechter toen het voortduren van het beslag rechtmatig heeft geoordeeld. Daarvan dient het hof nu uit te gaan. Ook het tijdsverloop van ongeveer zeven weken tussen de sepotbeslissing van de officier van justitie en diens beslissing tot teruggave acht het hof, gelet op de noodzaak van een zorgvuldige afwikkeling van het beslag, niet onrechtmatig lang.
8.
Uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 5, 6 en 7 is overwogen, volgt dat de Staat met betrekking tot het beslag niet in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele beginselen heeft gehandeld. Evenmin blijkt uit het strafdossier, dat de verdenking op grond waarvan de inbeslagneming heeft plaatsgevonden, ten onrechte heeft bestaan. Dat heeft tot gevolg dat, zo
de grieven 1 tot en met 7 en 9al gegrond zouden zijn, dat niet tot toewijzing van de vordering van [appellant] zou leiden.
9.
Overigens slagen die grieven niet. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bij haar afgelegde getuigenverklaringen ongeloofwaardig zijn. Het maakt de daarop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank in het eindvonnis tot de zijne. Aan de omstandigheid dat die verklaringen onder ede zijn afgelegd, verbindt het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen rechtsgevolg (meer). [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat Buma/Stemra de litigieuze brief van 17 december 1998 heeft ontvangen. Het door [appellant] met het oog daarop overgelegde verzendrapport bevat geen datum. Dat [appellant] naar voren brengt dat hij die ontvangstbevestiging in dezelfde ordner als de brief heeft aangetroffen, kan slechts gewaardeerd worden als een verklaring van een partijgetuige, die slechts kan dienen tot aanvulling van ander bewijs, dat ontbreekt. Ervan uitgaande dat [appellant] pas bij de ontvangst van de mededeling van de officier van justitie van 26 januari 1999 bekend is geworden met de omstandigheid dat de Staat aansprakelijk zou kunnen worden gehouden, overweegt het hof dat van degene die schade leidt, enige inspanning mag worden verwacht om te bepalen wie daarvoor aansprakelijk zou kunnen zijn. In dat licht is van belang dat [appellant] niet stelt dat hij niet wist dat het om een strafvorderlijk beslag ging, en dat hij van het begin af werd bijgestaan door een raadsman. Het had hem daarom redelijkerwijs vrijwel onmiddellijk en zonder veel kosten duidelijk behoren te zijn dat hij de Staat voor de schade door het beweerdelijk onrechtmatige beslag aansprakelijk kon stellen. Om deze reden verzet de redelijkheid en billijkheid zich ook niet tegen toepassing van de verjaringsregels. Het klaagschrift dat is gericht tegen de onttrekking van het beslagene aan het verkeer, kan het hof niet als stuitingshandeling aanmerken, omdat [appellant] daarin niet de teruggave van het beslagene vraagt of zich een recht op schadevergoeding voorbehoudt.
10.
[appellant] heeft in eerste aanleg weliswaar naar voren gebracht dat de Staat niet alle inbeslaggenomen beeld- en geluidsdragers heeft teruggegeven, maar hij heeft aan die stelling in eerste aanleg geen enkele vordering verbonden waarop de rechtbank diende te beslissen. Het hof begrijpt de
achtste griefvan [appellant] aldus, dat hij in hoger beroep alsnog schadevergoeding vordert op de grond dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet alle beeld- en geluidsdragers terug te geven. De Staat heeft dit gemotiveerd betwist. Begrijpt het hof de stellingen die [appellant] in het schriftelijk pleidooi naar voren heeft gebracht, goed, dan baseert hij zijn betoog uitsluitend op (vermeende) tegenstrijdigheden tussen de beslaglijsten. Het hof is van oordeel dat [appellant] aldus onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet alle inbeslaggenomen beeld- en geluidsdragers heeft teruggekregen. De achtste grief leidt evenmin tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering. Het hof zal het in hoger beroep meer of anders gevorderde afwijzen.
11.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Tot die kosten behoren de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2012;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 666,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.