Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 25 maart 2014
[appellant], handelende onder de naam [...],
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
eerste zes grievenhebben betrekking op het oordeel van de rechtbank over het door [appellant] geleverde bewijs. [appellant] brengt naar voren dat de rechtbank, gelet op de overgelegde stukken en de verklaringen van de door hem voorgebrachte getuigen, niet anders had kunnen concluderen dan dat hij in zijn bewijsopdracht is geslaagd. [appellant] klaagt er voorts over dat de rechtbank niet heeft aangenomen dat het door hem overgelegde verzendrapport behoorde bij de brief van 17 december 1998, dat de rechtbank is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het op het verzendrapport voorkomende telefaxnummer aan Buma/Stemra toebehoort, en dat de bewijsopdracht slechts luidt dat de ontvangst van die brief door Buma/Stemra dient te worden bewezen (en niet de ontvangst door een bepaalde opsporingsambtenaar). [appellant] valt ook het oordeel van de rechtbank aan dat zijn verklaring en die van de door hem opgebrachte getuigen ongeloofwaardig zijn. Hij stelt dat naar volle geweten, consistent en onder ede is verklaard en dat daarom de rechtbank van die verklaringen had moeten uitgaan. [appellant] voert bovendien aan dat de rechtbank het ten onrechte ongeloofwaardig achtte dat de brief van 17 december 1998 pas na de comparitie van partijen is ingebracht, nadat ter comparitie duidelijk is geworden dat de eerder geproduceerde brieven niet binnen de verjaringstermijn zijn verstuurd. Met zijn
zevende griefricht [appellant] zijn pijlen op het oordeel van de rechtbank dat de verjaringstermijn op 6 augustus 1997 is ingegaan. Hij stelt dat hem pas op 26 januari 1999, na de ontvangst van een brief van een officier van justitie van het arrondissementsparket te Breda duidelijk is geworden dat de Staat de aansprakelijke persoon was. Hij brengt voorts naar voren dat hij op 3 februari 1999 een klaagschrift bij de raadkamer van de rechtbank Breda heeft ingediend, dat als stuitingshandeling moet worden aangemerkt. De
achtste griefklaagt erover dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat [appellant] nooit alle cd’s terug heeft gekregen. Hij stelt dat hem dat pas in 2007 is gebleken, nadat hem meerdere en verschillende beslaglijsten zijn verstrekt. Hij brengt naar voren dat het niet teruggeven van 4.381 cd’s en 773 videobanden een (hof: zelfstandige) onrechtmatige handeling van de Staat is, waardoor hij schade heeft geleden. Zijn vordering terzake is, naar hij aanvoert in elk geval niet verjaard. Met zijn
negende griefdoet [appellant] subsidiair een beroep op uitzondering op de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. Hij voert aan dat hij door de onrechtmatige inbeslagname zo aan de grond is geraakt dat het hem niet mogelijk was eerder een rechtsvordering in te dienen en dat toepassing van de verjaringstermijn van vijf jaar tot een onbillijk resultaat leidt. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
de grieven 1 tot en met 7 en 9al gegrond zouden zijn, dat niet tot toewijzing van de vordering van [appellant] zou leiden.
achtste griefvan [appellant] aldus, dat hij in hoger beroep alsnog schadevergoeding vordert op de grond dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet alle beeld- en geluidsdragers terug te geven. De Staat heeft dit gemotiveerd betwist. Begrijpt het hof de stellingen die [appellant] in het schriftelijk pleidooi naar voren heeft gebracht, goed, dan baseert hij zijn betoog uitsluitend op (vermeende) tegenstrijdigheden tussen de beslaglijsten. Het hof is van oordeel dat [appellant] aldus onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet alle inbeslaggenomen beeld- en geluidsdragers heeft teruggekregen. De achtste grief leidt evenmin tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering. Het hof zal het in hoger beroep meer of anders gevorderde afwijzen.