3.hij in of omstreeks de periode van 04 mei 2006 tot en met 03 juli 2007 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) één of meer (inkoop)facturen - (elk) zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) door/middels de rechtsperso(o)n(en) [medeverdachte] en/of [rechtspersoon] (waaraan hij, verdachte de feitelijke leiding geeft/gaf) valselijk voornoemde facturen
- voorzien van onvolledige en/of onjuiste en/of niet bestaande adressen en/of namen en/of
- kopieën van identiteitsbewijzen aan voornoemde facturen gehecht en/of gevoegd,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; (artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht); (zaak 11)
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot en veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte] en/of [rechtspersoon] in of omstreeks de periode van 04 mei 2006 tot en met 03 juli 2007 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) één of meer (inkoop)facturen - (elk) zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) valselijk voornoemde facturen
- voorzien van onvolledige en/of onjuiste en/of niet bestaande adressen en/of namen en/of
- kopieën van identiteitsbewijzen aan voornoemde facturen gehecht en/of gevoegd,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of feitelijk leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald en overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities aangevoerd dat telkens onvoldoende duidelijk is omschreven welke feiten aan de verdachte worden ten laste gelegd, zodat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard.
De verdediging heeft aldus bepleit dat de dagvaarding voor wat betreft de telkens subsidiair ten laste gelegde feiten nietig behoort te worden verklaard. De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven hiertegen geen bezwaar te hebben. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding voor wat betreft de telkens subsidiair ten laste gelegde feiten nietig is.
Met betrekking tot de telkens primair ten laste gelegde feiten verwerpt het hof het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de dagvaarding een voldoende duidelijke omschrijving bevat van hetgeen de verdachte wordt verweten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de tekst van de tenlastelegging voldoende duidelijk naar voren komt dat primair telkens het door de verdachte zelf plegen van de feiten is ten laste gelegd en subsidiair het feitelijk leiding geven aan deze feiten. Met “door/middels” wordt kennelijk gedoeld op een mogelijk functioneel daderschap, waarbij de verdachte als pleger wordt aangemerkt van een feit dat hij een ander, in casu [medeverdachte] en/of [rechtspersoon], heeft laten uitvoeren. De term “feitelijk leiding geven” in de telkens primair ten laste gelegde feiten moet ook in de context van het functioneel daderschap worden gelezen en houdt het verwijt in dat de verdachte uit hoofde van zijn functie het strafbaar handelen van de ander heeft laten bestaan. Hiermee wordt niet gedoeld op het feitelijk leiding geven als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen immers subsidiair ten laste is gelegd.
De zinsnede in het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde “terwijl verdachte en/
ofzijn medeverdachte(n) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden” impliceert naar het oordeel van het hof niet, zoals door de verdediging gesteld, dat de verdachte ook strafbaar is in het geval bij hem de wetenschap ontbreekt van de herkomst van de ten laste gelegde goederen.
Met betrekking tot het onder 3 primair ten laste gelegde is het hof met de rechtbank van oordeel dat de stelling van de verdediging dat niet valt in te zien in hoeverre een factuur wordt vervalst door deze te voorzien van (onvolledige) namen/adressen dan wel daaraan kopieën van identiteitsbewijzen te hechten, berust op een onjuiste/onvolledige weergave van de tenlastelegging. Het verwijt luidt immers dat de facturen daarvan valselijk zijn voorzien.
Nu voorts de verdachte bij de behandeling ter terechtzitting er blijk van heeft gegeven dat het hem voldoende duidelijk was welke gedragingen hem werden verweten en hij zodoende wist waartegen hij zich moest verweren, voldoet de dagvaarding aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
Aan de verweren van de verdediging strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dan wel de bewijsuitsluiting, zoals neergelegd in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnoties, zal het hof, gelet op de hierna te nemen beslissing, uit proceseconomische overwegingen voorbijgaan.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en 2 primair is ten laste gelegd.