ECLI:NL:GHDHA:2014:642

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
200.111.599-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van een ontslagvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Verzekerings Unie B.V. (de VU) inzake de kennelijk onredelijke opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De appellant, die sinds 1980 in dienst was bij de VU, was betrokken bij een reorganisatie waarbij een Sociaal Plan was opgesteld. Ondanks dat de appellant niet tot de boventallige werknemers behoorde, heeft de VU hem een vertrekregeling aangeboden die hij niet heeft geaccepteerd. De VU heeft op 19 april 2011 de arbeidsovereenkomst met de appellant opgezegd zonder financiële compensatie, wat de appellant als kennelijk onredelijk beschouwde. De kantonrechter heeft de vordering van de appellant afgewezen, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de opzegging kennelijk onredelijk was. Het hof heeft vastgesteld dat de VU op verschillende momenten bereid was om een vergoeding te bieden, wat in strijd was met de verplichting tot goed werkgeverschap. Het hof heeft de VU veroordeeld tot betaling van een ontslagvergoeding van € 50.000,-- bruto aan de appellant, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd. De VU is ook veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.111.599/01
Rolnummer Rechtbank : 293994 CV EXPL 12-98

Arrest van 11 maart 2014

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen

Verzekerings Unie B.V.,

gevestigd te Zeist,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de VU,
advocaat: mr. M.I. van Dijk te Utrecht.

Het geding

1.
Op 11 september 2012 is tussen partijen in deze zaak een tussenarrest gewezen, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013.
Van het ter comparitie verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. De comparitie heeft niet geleid tot een regeling van het tussen partijen bestaande geschil, waarna [appellant] een memorie van grieven genomen heeft met daarin opgenomen acht grieven. De VU heeft die grieven alle bij memorie van antwoord (met één productie) bestreden. Op 10 januari 2014 hebben partijen hun standpunten nader doen bepleiten. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Arrest wordt, met instemming van partijen, gewezen op de stukken die het hof ter voorbereiding van het pleidooi zijn toegezonden.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de Rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Gorinchem (hierna: de kantonrechter) een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal van die feiten uitgaan en verder ook zelf feiten vaststellen. Samengevat gaat het om het volgende:
- De VU exploiteert een onderneming die zich richt op het beheren en bemiddelen in
assurantiën, financiering, hypotheken en andere bancaire producten.
- [appellant], geboren [in] 1955, is op 1 april 1980 bij (de rechtsvoorganger van)
de VU in dienst getreden in de functie van financieel adviseur buitendienst.
- Per 1 januari 2009 is de VU als zelfstandige onderneming afgesplitst van het Fortis/ASR-
concern.
- In 2009/2010 is er binnen de VU een ingrijpende reorganisatie doorgevoerd; in dat verband
is er met de vakbond De Unie een Sociaal Plan (hierna: het Sociaal Plan) opgesteld.
- Art. 1.6 van genoemd Sociaal Plan bevat (onder meer) de volgende bepaling:
“1.6 Vertrek na reorganisatie buitendienst Verzekerings Unie 2010
Buitendienstadviseurs (…) kunnen (…) in aanmerking komen voor onderstaande
vertrekregeling (…). Deze medewerkers kunnen aanspraak maken op een eenmalige
ontslagvergoeding welke is gebaseerd op de kantonrechtersformule waarbij C=0,5 wordt
gehanteerd. (…). Ook kan aanspraak worden gemaakt op de ontslagvergoeding als
werknemer gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om de portefeuille zoals die in
loondienst werd beheerd door werknemer, over te nemen van de Verzekerings Unie.
De Verzekerings Unie is bereid om voor de overname van de portefeuille een renteloze
lening te vertrekken (…).”
- Tussen partijen zijn spanningen ontstaan. In dat verband hebben partijen medio 2010
overleg gehad over een eventuele beëindiging van het tussen hen bestaande dienstverband.
Hoewel formeel niet op [appellant] van toepassing (de regeling was bedoeld voor
werknemers die na de reorganisatie boventallig geworden waren en tot die categorie
behoorde [appellant] niet) heeft de VU in dat kader aangeboden om de
arbeidsovereenkomst met [appellant] te beëindigen overeenkomstig art. 1.6 van het Sociaal
Plan. Partijen zijn toen niet tot overeenstemming gekomen, waarna het dienstverband is
voortgezet.
- Bij brief van 23 november 2010, met bijgevoegd een berekening van de waarde van de door
[appellant] beheerde portefeuille, resulterende in een bedrag van € 119.508,-- en een
berekening van de schadevergoeding volgens het Sociaal Plan, resulterende in een bedrag
van € 62.428,32 bruto, heeft de VU ter oplossing van het vermeende arbeidsconflict de
toenmalige gemachtigde van [appellant] (wederom) aangeboden de vertrekregeling uit het
Sociaal Plan aan [appellant] aan te bieden. In het tussen partijen op 17 januari 2011
gevoerde gesprek heeft de VU genoemd aanbod aangaande een vertrekregeling conform
het Sociaal Plan herhaald. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
- De VU heeft op 3 februari 2011 aan het UWVWERKbedrijf toestemming verzocht de
arbeidsovereenkomst met [appellant] op te mogen zeggen. Op 18 april 2011 heeft de VU de
gevraagde toestemming verkregen (volgens het UWVWERKbedrijf was de arbeidsrelatie
van partijen onherstelbaar verstoord), waarna zij bij brief van 19 april 2011 de
arbeidsovereenkomst met [appellant] (schadeplichtig) heeft opgezegd tegen 29 april 2011.
- De VU heeft [appellant] bij gelegenheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst
geen financiële compensatie geboden anders dan een vergoeding voor het schadeplichtig
opzeggen.
3.
Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft [appellant] in eerste aanleg een vordering tegen de VU ingesteld zoals in de inleidende dagvaarding omschreven.
4.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.
[appellant] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen, reden waarom hij van die uitspraak in hoger beroep gekomen is en vernietiging vordert van genoemd vonnis met toewijzing van de oorspronkelijk ingestelde vorderingen. De grieven die [appellant] in dat kader heeft opgeworpen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.
De vordering zoals door [appellant] ingesteld, beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of de VU door daarbij geen financiële compensatie te bieden de arbeidsovereenkomst met [appellant] kennelijk onredelijk heeft opgezegd. [appellant] betoogt een en ander en grondt zijn vordering daarbij op art. 7:681, lid 2 aanhef en sub b BW (het gevolgen criterium).
[appellant] maakt aanspraak op een vergoeding als bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel. De VU heeft de aanspraken van [appellant] gemotiveerd bestreden. Het hof overweegt met betrekking tot de voorliggende vraag als volgt.
7.
Vaste rechtspraak leert dat het enkele feit dat bij het beëindigen van een arbeidsovereenkomst geen financiële compensatie wordt geboden, de beëindiging/opzegging van die overeenkomst om die reden in het algemeen nog niet kennelijk onredelijk doet zijn in de zin van art. 7:681, lid 2 aanhef en sub b BW. Bij de beoordeling van de vraag of een opzegging van een arbeidsovereenkomst in dat kader (het gevolgencriterium) kennelijk onredelijk is, spelen meer factoren dan het enkele uitblijven van een geldelijke tegemoetkoming. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever behoren te komen.
8.
Naar het oordeel van het hof is in dezen sprake van bijkomende factoren/bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, hetgeen tot het oordeel leidt dat het ontslag dat de VU [appellant] gegeven heeft als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. De bijkomende factor(en)/bijzondere omstandigheid(-heden) als hiervoor bedoeld, betreft/betreffen met name het feit dat de VU op verschillende tijdstippen (medio 2010, november 2010, januari 2011) zelf, onverplicht, van de bereidheid blijk gegeven heeft [appellant] bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vergoeding (overeenkomstig art. 1.6 van het Sociaal Plan) te voldoen. Die ten toon gespreide bereidheid moet worden bezien tegen de achtergrond van factoren als de leeftijd van [appellant], de duur van het dienstverband met de VU, het eenzijdige arbeidsverleden van [appellant] en zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt en vindt naar het oordeel van het hof zijn grondslag in de op de VU rustende verplichting ex art. 7:611 BW (goed werkgeverschap). Deze verplichting uit goed werkgeverschap brengt met zich dat de VU, toen [appellant] op het voorstel niet wilde ingaan en de VU zich, twee weken nadat zij voor het laatst een regeling had aangeboden, tot UWVWERKbedrijf wendde om toestemming voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met [appellant], de arbeidsovereenkomst met [appellant], na verkregen toestemming, niet kon opzeggen zonder daarbij enige financiële compensatie te bieden; tot die compensatie was zij immers steeds bereid geweest. De omstandigheden waaronder het aanbod als hiervoor bedoeld (steeds) was gedaan, waren niet gewijzigd. Het niet bieden van enige vorm van financiële genoegdoening maakt dat de VU haar verplichtingen uit goed werkgeverschap niet is nagekomen en dat daardoor het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt in de zin van het “gevolgencriterium”.
Dat [appellant] het aanbod (telkenmale) niet heeft geaccepteerd ontslaat de VU niet, gegeven de (bijzondere) omstandigheden van het onderhavige geval, uit haar verplichtingen als hiervoor bedoeld.
9.
Tegen de achtergrond van vorenstaande ligt thans de vraag voor, welke (ten laste van de VU komende) genoegdoening [appellant] toegekend moet worden in verband met het feit dat de VU de arbeidsrelatie met hem kennelijk onredelijk ten einde heeft gebracht. Naar het oordeel van het hof moet in dat kader aansluiting worden gezocht bij het aanbod dat de VU [appellant] (zeker) drie maal gedaan heeft: de regeling/vergoeding als bedoeld in art. 1.6 van het Sociaal Plan.
10.
Artikel 1.6 van het Sociaal Plan bevat twee, los van elkaar staande, elementen die met het oog op hetgeen hiervoor onder 9. is overwogen, nadere bespreking behoeven. Het gaat daarbij om de volgens het Sociaal Plan op basis van de kantonrechtersformule met C= 0,5 verschuldigde ontslagvergoeding (in het [appellant] voorgelegde aanbod komt het bedrag aan ontslagvergoeding uit op € 62.428,32 bruto; tussen partijen bestaat over (de berekening van) dit bedrag geen discussie en de prijs die betaald dient te worden bij/voor het overnemen van de portefeuille zoals deze door [appellant] werd beheerd. Deze elementen zijn [appellant] gezamenlijk aangeboden, maar de overname van de portefeuille speelt thans bij het bepalen van de omvang van de genoegdoening in het kader van het kennelijk onredelijke ontslag geen rol meer, nu [appellant] ten tijde van het voorstel, voor de overname geen belangstelling had vanwege de in zijn ogen te hoge koopsom. De omstandigheid dat [appellant] op een (veel) later tijdstip de portefeuille alsnog verkregen heeft voor een onder de marktwaarde liggende prijs (lager dan eerder aangeboden) blijft in deze buiten beschouwing, nu een dergelijke overname ten tijde van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van partijen niet te voorzien was.
Wel speelt in voormeld kader de ontslagvergoeding een rol. Blijkens genoemd art. 1.6 kon er immers los van de overname van de portefeuille aanspraak op die vergoeding gemaakt worden. De ontslagvergoeding enerzijds en de overname van de in loondienst beheerde portefeuille met verstrekking van een renteloze lening voor deze overname anderzijds, vormen immers zelfstandige, los van elkaar staande, elementen in de regeling van art. 1.6 van het Sociaal Plan. Tegen die achtergrond, maar wel in aanmerking genomen dat
[appellant] in het kader van een oplossing van de met de VU gerezen problemen het gesprek over enkel de betaling van de ontslagvergoeding niet is aangegaan en het aanbod ook niet gedeeltelijk heeft geaccepteerd voor wat betreft de ontslagvergoeding, over de berekening waarvan, uitgaande van de door de VU hierbij gehanteerde uitgangspunten, geen dispuut tussen partijen bestond, ziet het hof aanleiding, mede gelet op de leeftijd van [appellant], de duur van zijn dienstverband met de VU, het eenzijdige arbeidsverleden van [appellant] en zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt, de [appellant] toekomende vergoeding vast te stellen op € 50.000,-- bruto. Bij het vaststellen van genoemd bedrag speelt geen rol dat de VU in een andere procedure veroordeeld is tot betaling aan [appellant] van een bedrag groot € 9.000,--.
Het gaat daarbij om een procedure die geheel los staat van de onderhavige. Immers, bedoelde procedure heeft betrekking op de (ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet te voorziene) overname door [appellant] van zijn klantenportefeuille.
11.
Het hof zal het bedrag ad € 50.000,-- bruto toewijzen. Het vonnis van de kantonrechter, dat een andere uitkomst heeft, zal worden vernietigd. De VU zal als de zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld worden in de kosten van de procedure.
12.
Voor zover er grieven zijn opgeworpen die in het voorgaande niet aan de orde geweest zijn, zullen die grieven niet alsnog worden besproken nu, wat er van die grieven ook zij, deze niet tot een andere uitkomst van de procedure kunnen leiden.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 23 juli 2012;
en
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt de VU om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen de somma van € 50.000,-- bruto vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 29 april 2011;
  • veroordeelt de VU in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 23 juli 2012 begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd :
exploot : € 90,64;
vastrecht : € 73,--;
salaris advocaat : € 1.600,--;
- veroordeelt de VU in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd:
exploot : € 90,64;
vastrecht : € 1.513,--;
salaris advocaat : € 4.632,-- ;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, V. Disselkoen en J.J. Dijk, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.