1.subsidiair.
hij op 16 augustus 2011 te Zoetermeer aan een persoon (te weten [het slachtoffer]), opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel (verbranding van het lichaamsoppervlak waarbij het gelaat, de ogen, de hals,
ende borst, zijn aangedaan), heeft toegebracht, door deze opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, zwavelzuur in het gezicht en op het hoofd en op het lichaam van die [het slachtoffer] te gooien terwijl de handen van die [het slachtoffer] op haar rug waren geboeid tengevolge waarvan die [het slachtoffer] op omstreeks 12 februari 2013 is overleden.
2.
hij op 15 augustus 2011 en op 16 augustus 2011 te Zoetermeer opzettelijk [het slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft verdachte met dat opzet op 15 augustus 2011
- een doek om de ogen van die [het slachtoffer] gebonden terwijl zij op bed lag en
- de handen van die [het slachtoffer] op de rug geboeid en gedaan alsof hij, verdachte, geen sleutel had om de handboeien los te maken en
op 16 augustus 2011
- die [het slachtoffer] op het bed gegooid/geduwd en
- de handen van die [het slachtoffer] op de rug geboeid en
- een doek voor de mond van die [het slachtoffer] gehouden terwijl hij, verdachte, op de schouders of op het lichaam van die [het slachtoffer] zat (terwijl die [het slachtoffer] vastgebonden op het bed lag) en
- die [het slachtoffer] (terug) op het bed geduwd toen zij op wilde staan/weg wilde lopen en
- de haren van die [het slachtoffer] afgeschoren en
- ducktape aan die [het slachtoffer] laten zien en
- een flesje met zwavelzuur laten zien en die [het slachtoffer] gedwongen het waarschuwingsetiket te lezen en
aldus voor die [het slachtoffer] een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan die [het slachtoffer] zich niet kon onttrekken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hieronder vermelde bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 cumulatief/alternatief bewezen verklaarde levert op:
Zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair (moord), 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof stelt voorop dat de maximaal op te leggen straf voor een zware mishandeling met voorbedachte raad terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, een gevangenisstraf van vijftien jaren bedraagt. Heeft de verdachte nog één of meer andere misdrijven gepleegd die gevoegd worden berecht, dan is de maximaal op te leggen gevangenisstraf 20 jaren.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in het huis van het slachtoffer op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving en zware mishandeling met voorbedachten rade van zijn ex-vriendin, [het slachtoffer], hetgeen uiteindelijk tot haar dood heeft geleid. Hij heeft het slachtoffer eerst vastgebonden met handboeien zodat zij haar woning niet kon verlaten. Daarna heeft hij haar hoofdhaar afgeschoren teneinde een nog bedreigender situatie te creëren. Hierna heeft de verdachte op zeer wrede wijze het slachtoffer zwaar mishandeld aan het hoofd en in het gelaat en op het bovenlichaam. Hij heeft in dat verband ruim te voren gezocht naar een van de gevaarlijkste middelen om iemand te kunnen verminken, te weten zwavelzuur. Vervolgens heeft hij uit een half liter flesje een aanzienlijke hoeveelheid bijna honderd procent geconcentreerd zwavelzuur over het hoofd, gezicht en bovenlichaam van het slachtoffer gegooid. Het slachtoffer heeft hierdoor (zeer) ernstige brandwonden opgelopen en is zeer zwaar verminkt geraakt. Als gevolg hiervan leed zij ondraaglijke pijnen, kon zij nauwelijks slapen en had zij ernstige nachtmerries, moest zij talloze operaties ondergaan, naar verwachting haar leven lang en zonder dat een eindresultaat zou worden bereikt. Voorts verloor zij haar baan – waar zij goed functioneerde en zeer werd gewaardeerd - alsmede het vooruitzicht ooit weer te kunnen werken, raakte zij sociaal volstrekt geïsoleerd en kon zij niet meer moeder zijn voor haar twee jonge kinderen. Haar situatie had haar er reeds toe gebracht om euthanasie te verzoeken. Uiteindelijk is zij ertoe gekomen zichzelf van het leven te beroven door een overdosis aan pillen in te nemen.
Het is aan de verdachte te wijten dat het slachtoffer op enig moment, als gevolg van het uitzichtloze en ondraaglijke lijden dat door de uiterst ernstige verminkingen die de verdachte haar moedwillig heeft toegebracht waren ontstaan, geen andere uitweg zag dan zelfmoord te plegen, wetende dat zij haar twee nog jonge kinderen daarmee zou achterlaten.
De verdachte heeft – zo beschouwd – haar kostbaarste bezit, het leven, van haar afgenomen. Daarmee is ook aan de nabestaanden een verschrikkelijk en onherstelbaar leed aangedaan. Niet alleen is hen een naaste – en de kinderen, hun moeder - ontnomen, ook moeten zij leven met de wetenschap dat het einde van het slachtoffer eenzaam en gruwelijk was. Het slachtoffer was een jonge moeder en zelfstandige vrouw, die in de bloei van haar leven was en twee jonge kinderen had aan wie zij was verknocht. In de kring van familie, waarbij het hof vooral denkt aan de twee kinderen, en van vrienden en collega's laat de dood van het slachtoffer een grote leegte achter. Daarnaast brengen misdrijven als deze gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg en wordt door dergelijke feiten de rechtsorde ernstig geschokt.
Op het handelen van de verdachte kan niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een gevangenisstraf die tot aan het maximum reikt nu zeer ernstige verminkingen het slachtoffer zijn aangedaan en de gevolgen daarvan zulks rechtvaardigen. Het hof komt niet tot een andere straf dan door de rechtbank opgelegd hoewel het hof tot een andere bewezenverklaring en kwalificatie concludeert van het onder feit 1 ten laste gelegde en de verdachte ter zake feit 2 is vrijgesproken. Het hof weegt de aantasting van het leven van het slachtoffer – een aantasting in alle opzichten, uiteindelijk leidende tot de dood - op vergelijkbare wijze als de rechtbank in haar vonnis, nog ten tijde van het leven van het slachtoffer, heeft gedaan.
Ter zitting in hoger beroep is net als bij de rechtbank gebleken dat de spijtbetuigingen van de verdachte voor een belangrijk deel zijn ingegeven door de gevolgen die zijn handelen voor hemzelf hebben gehad en zullen hebben. Daarnaast is oninvoelbaar dat de verdachte – die zichzelf voor de kinderen van het slachtoffer zag als een vader – bij zijn voornemen het slachtoffer zwaar te verminken en de uitvoering daarvan, zich geen rekenschap heeft gegeven van de gevolgen daarvan voor de kinderen.
Tenslotte merkt het hof nog op dat de verdachte aan het slachtoffer de reden van zijn daad steeds heeft onthouden; dat is ook het geval geweest ter zitting van de rechtbank alwaar het slachtoffer in haar zwaar verminkte gedaante is verschenen. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte pas openheid van zaken gegeven; het slachtoffer heeft dat evenwel niet meer kunnen meemaken.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 januari 2014, waaruit blijkt dat hij reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder tweemaal voor mishandeling.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de Pro Justitia rapportage d.d. 30 oktober 2011 van psychiater dr. B.A. Blansjaar alsmede de rapportage d.d. 14 maart 2012 van psycholoog drs. M.H. Keppel. Beide rapporteurs concluderen dat er bij de verdachte sprake is van gebrekkige ontwikkeling in de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis en dat de stoornis aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde. Voorts adviseren beide rapporteurs de verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Voorts is een Pro Justitia rapport, gedateerd 3 juli 2013, uitgebracht door F.R. Kruisdijk, psychiater, en A.H. Bouwman, onder supervisie van R.J.A. van Helvoirt, beiden psycholoog en allen verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum. De rapporteurs concluderen dat er bij de verdachte sprake is van gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, narcistische en antisociale trekken. Tevens was er sprake van een ziekelijke stoornis in de vorm van alcoholafhankelijkheid. Een persoonlijkheidsstoornis kenmerkt zich door de aanwezigheid van kenmerkende patronen in sociaal, intrapsychisch functioneren, relationeel en interpersoonlijk gedrag gedurende jaren vanaf de vroege volwassenheid tot op heden. Gezien het persisterende karakter van de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte was deze stoornis, in combinatie met de inmiddels in remissie zijnde stoornis in de vorm van alcoholafhankelijkheid, aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. De rapporteurs zijn voorts van mening dat de door de verdachte gepleegde handelingen - indien bewezen - uit de bij verdachte aanwezige persoonlijkheidsproblematiek kan worden verklaard en zij adviseren de verdachte voor deze feiten verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Voorts wordt geconcludeerd dat indien de verdachte niet op een adequate wijze zal worden behandeld, er op middellange termijn wederom een scheefgroei kan ontstaan met groeiende ongelijkheid in een nieuwe partnerrelatie die verdachtes onderliggende frustratie-intolerantie voedt en een voedingsbodem kan vormen voor soortgelijke gedragingen als het ten laste gelegde. De rapporteurs schatten het recidiverisico hoog op (middel)lange termijn als verdachtes bovenbeschreven psychopathologie onbehandeld blijft. Alleen al een exploratie van de gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling bij de verdachte zal naar verwachting een langdurig klinisch traject inhouden.
Gezien het gebrekkige inzicht dat de verdachte ten tijde van het onderzoek toonde, lijkt een ter beschikkingstelling met voorwaarden, indien de strafmaat dit al zou toelaten, niet afdoende om het recidiverisico tot een aanvaardbaar niveau te verminderen. Tevens bestaat daarbij het risico dat de verdachte alleen maar een schijnaanpassing laat zien, waarbij zijn bepalende onderliggende psychopathologie onbehandeld blijft.
Gelet op het voorgaande adviseren de rapporteurs tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het hof onderschrijft de bevindingen, de overwegingen en de conclusies van de rapporteurs en legt deze ten grondslag aan het hierna overwogene.
Het hof stelt op basis van het rapport van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, vast dat de verdachte ten tijde van het begaan van de thans bewezen verklaarde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, en acht de verdachte voor deze feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
De door de verdachte gepleegde feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Voorts vereist naar het oordeel van het hof de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling. Het hof overweegt daartoe dat de kans op herhaling van de thans bewezen verklaarde feiten reëel is, gelet op de doorwerking van de bij de verdachte vastgestelde persoonlijkheidsstoornis in de bewezen verklaarde feiten.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat oplegging aan de verdachte van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de hierna te noemen duur, alsmede de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege passend en geboden is.
Voorts ziet het hof geen termen aanwezig te bepalen, zoals verzocht door de verdediging, dat de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege – nadat de verdachte een derde van de opgelegde gevangenisstraf heeft uitgezeten – reeds zal worden uitgevoerd.
Vordering tot schadevergoeding van de erfgenamen van het slachtoffer
In eerste aanleg heeft het slachtoffer – middels haar advocaat mr. L.A.M.G. Wellen - zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 267.380,39.
In hoger beroep is een bedrag gevorderd van € 251.823,-.
Het hof overweegt dat nu de benadeelde partij is overleden nadat zij zich op de voet van het eerste lid van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces heeft gevoegd, de reeds ingediende vordering tot de nalatenschap van de erfgenamen van de benadeelde partij behoort en van rechtswege op grond van het tweede lid van artikel 421, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voortduurt in hoger beroep. Voorts staat de omstandigheid dat een benadeelde partij ten tijde van de op diens vordering te nemen beslissing is overleden aan toewijzing van de vordering niet in de weg, ook niet indien zij strekt tot vergoeding van immateriële schade door de benadeelde partij zelf geleden ECLI:NL:HR:2010:BL9105). Voor wat het laatste betreft verwerpt het hof het andersluidende standpunt hierover van de verdediging. Tot de erfgenamen van het slachtoffer behoren in ieder geval haar twee nog minderjarige kinderen: [dochter van het slachtoffer], geboren op [geboortedag] 2008 en [zoon van het slachtoffer], geboren op [geboortedag] 2001.
De Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden heeft middels schriftelijke verklaring d.d. 29 januari 2014 mr. L.A.M.G. Wellen mandaat, volmacht en machtiging verleend tot het nemen van besluiten en het verrichten van (rechts)handelingen betrekking hebbende op de onderhavige strafzaak, in het belang van de minderjarigen.
Ter zitting in hoger beroep heeft mr. Wellen in voornoemde hoedanigheid de vordering van de benadeelde partij verminderd, in die zin dat zij thans – als nader in de schriftelijke schadestaat omschreven en ter zitting ter zake van de posten 4 en 10 mondeling gecorrigeerd – heeft gevorderd een bedrag van, afgerond, € 251.823,00 te weten:
Materiële schade
1.Reiskosten € 1.465,30
4.Eigen bijdrage pruik € 232,00
5.Eigen bijdrage GGZ € 200,00
6.Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 4.420,00
9.Zorghotel verblijf € 11.400,00
10.Zorghotel televisiehuur € 112,00
11.Kleding € 150,00
12.Herstel slaapkamer € 322,66
13.Bed/dekbed/matras/beddengoed € 3.484,78
14.Bed/matras dochtertje € 642,96
15.Vervanging sloten € 130,00
16.Verlies verdienvermogen € 78.339,00
17.Verlies zelfredzaamheid 18 mnd € 324,00
Immateriële schade
18.Smartengeld € 150.000,00
Buitengerechtelijke kosten