ECLI:NL:GHDHA:2014:475

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
13-00336
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en schending van het Eerste Protocol bij het EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de erfbelasting. De belanghebbende, een kind van de erflaatster, heeft een aanslag ontvangen van € 120.772, die later door de Inspecteur is verminderd tot € 25.184. De belanghebbende stelt dat de wetgever de 'fair balance' zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft geschonden door een regeling in de Successiewet die een ruime vrijstelling voor ondernemingsvermogen biedt, maar niet voor niet-ondernemingsvermogen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat er geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel of de 'fair balance'. Het Hof bevestigt deze uitspraak en verwerpt de grieven van belanghebbende. De belanghebbende heeft geen recht op schadevergoeding of een hogere proceskostenvergoeding, omdat er geen toezegging is gedaan door de Inspecteur. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00336

Uitspraak d.d. 11 februari 2014

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 26 februari 2013, nummer AWB 12/11465, betreffende de hierna te vermelden aanslag in de erfbelasting wegens een verkrijging in het jaar 2011.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de erfbelasting met dagtekening 31 mei 2012 opgelegd wegens een verkrijging in het jaar 2011 ter hoogte van € 681.447. Naar aanleiding van deze verkrijging is een aanslag opgelegd van € 120.772. Ook is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de verkrijging verminderd tot € 204.394 en de aanslag verminderd tot € 25.184. De beschikking inzake heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 8 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. De zaak is gezamenlijk behandeld met die met nummer BK-13/00335. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Op [dag en maand] 2011 is mevrouw [A] (hierna: erflaatster) overleden. Ze heeft haar twee kinderen voor gelijke delen als erfgenaam benoemd bij testament. Belanghebbende is één van de kinderen van erflaatster.
3.2. Bij uitspraak op bezwaar is het saldo van de nalatenschap vastgesteld op een bedrag van € 408.789. De verkrijging van belanghebbende is vastgesteld op € 204.394. Ter zake van die verkrijging is € 25.184 erfbelasting geheven. Tot de nalatenschap behoort geen ondernemingsvermogen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de wetgever de ‘fair balance’ zoals bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (hierna: het Eerste Protocol) heeft geschonden door een bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet op te nemen waarbij een ruime vrijstelling voor de verschuldigde erfbelasting is toegekend bij het erven van ondernemingsvermogen die ontbreekt bij het erven van niet-ondernemingsvermogen en of belanghebbende wegens die schending recht heeft op schadevergoeding. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, ingetrokken onder de toezegging van de Inspecteur dat hij de aanslag ambtshalve zal verminderen indien de Hoge Raad conform het standpunt van belanghebbende zal beslissen in de nu aanhangige, soortgelijke zaken. Het standpunt dat de ‘fair balance’ van artikel 1 van het Eerste Protocol is geschonden en dat belanghebbende op grond daarvan recht heeft op schadevergoeding is gehandhaafd. Voorts is de stelling gehandhaafd dat zij recht heeft op een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding, ongeacht de beoordeling van het materiële belastinggeschil.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de “fair balance” van artikel 1 van het Eerste Protocol is geschonden door de wetgever. Volgens haar bestaat er geen redelijke verhouding tussen het algemene belang en de bescherming van individuele rechten. De bedrijfsopvolgingsfaciliteiten zouden enkel toegepast moeten worden in de gevallen waarin een reëel continuïteitsprobleem bestaat. De faciliteit is onevenwichtig omdat deze wordt toegepast in alle gevallen waarin van ondernemingsvermogen sprake is. Zou de vrijstelling beperkter worden toegepast, dan zou bij een gelijkblijvende belastingopbrengst, het tarief omlaag kunnen. Belanghebbende draagt nu een extra last door de ruime toepassing van de vrijstelling. In verband daarmee verzoekt belanghebbende om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot het bedrag dat aan erfbelasting en rente is verschuldigd.
Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij recht heeft op vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten, ook indien het hoger beroep ongegrond wordt verklaard. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn standpunt aldus gewijzigd dat hij aanspraak maakt op vergoeding van de proceskosten tot het bedrag dat door het Ministerie van Financiën in andere proefprocedures wordt vergoed, zijnde € 5.000. Hij stelt dat er afspraken waren gemaakt met het Ministerie van Financiën in verband met het aanmerken van de onderhavige zaak als proefprocedure waarop het Ministerie van Financiën later is teruggekomen. Doordat belanghebbende ervan uitging dat haar zaak als proefprocedure zou gelden, zijn extra kosten gemaakt voor de onderbouwing van het beroepschrift. Deze kosten zouden niet in deze omvang zijn gemaakt indien sprake zou zijn geweest van het veilig stellen van het individuele belang. In dat geval zou belanghebbende een eenvoudig beroepschrift hebben ingediend met een verwijzing naar de redenering van de rechtbank Breda. De kosten zouden dan hooguit € 2.000 hebben bedragen. In het onderhavige geval zijn er extra kosten gemaakt tot een bedrag van € 18.000 in verband met de bijzondere aard van deze procedure.
4.3. Ter zitting heeft de Inspecteur toegezegd de aanslag ambtshalve te verminderen indien de Hoge Raad in de nu aanhangige soortgelijke gevallen beslist conform het standpunt van belanghebbende. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat schadevergoeding niet aan de orde kan zijn, omdat er sprake is van een pleitbaar standpunt aan de kant van de Inspecteur, het causaal verband tussen de schade en het bestreden besluit niet is aangetoond en schadevergoeding pas aan de orde kan komen bij een gegrond beroep. De Inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur stelt dat er wel is gesproken over de vraag of de onderhavige procedure en die met nummer BK-13/00336 zouden worden aangemerkt als aangewezen gevallen in de zin van artikel 25a, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, maar dat er nimmer in die zin is beslist. Evenmin zijn aan de gemachtigde van belanghebbende uitlatingen gedaan waaraan die gemachtigde de indruk kon ontlenen dat die procedures wel als zodanig zouden worden aangemerkt. Er is dan ook geen als toezegging op te vatten uitlating gedaan dat de procedure als ‘proefprocedure’ in de zin van dit artikel zou kwalificeren of (anderszins) vertrouwen dienaangaande gewekt.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag alsmede de beschikking inzake heffingsrente, dan wel het toekennen van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 5.000.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
Gelijkheidsbeginsel
10.
In hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 is, voor zover hier van belang, een regeling opgenomen voor de verkrijging van vermogensbestanddelen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten).
11.
Nu vaststaat dat eiser geen onderneming heeft verkregen, heeft hij, gelet op de duidelijke bewoordingen van de desbetreffende wettelijke bepalingen, geen recht op toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten.
12.
Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
13.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, nr. 39.870, LJN: AQ7212 volgt dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij het van redelijkheid is ontbloot (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, LJN: AV4014). De wetgever kent een zogenoemde ‘wide margin of appreciation’ (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, LJN: AV1935). De vraag die beantwoording behoeft, is derhalve of de wetgever deze ‘margin’ heeft overschreden bij het vormgeven van de bedrijfsopvolgings-faciliteiten.
14.
Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bedrijfsopvolgings-faciliteit is deze regeling in het leven geroepen om een (gedeeltelijke) oplossing te bieden voor die gevallen waarin de onderneming zou moeten worden gestaakt of geforceerd zou moeten worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daartoe aanleiding geven, teneinde de verschuldigde successierechten te kunnen voldoen. De wetgever achtte dit vanuit sociaal-economisch belang onwenselijk omdat dit zou kunnen leiden tot verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit (zie MvT, Kamerstukken II 1997/1998, 25 688, nr. 3, blz. 7).
15.
Gezien het verschil in aard van het vermogen en het daarmee gepaard gaande risico van aantasting van het ondernemingsvermogen dan wel het geheel verdwijnen van de onderneming, kunnen de verkrijging van een ondernemingsvermogen en de verkrijging van een particulier vermogen reeds om die reden niet als gelijke gevallen worden beschouwd. De wetgever heeft voorts met het maken van een onderscheid tussen deze typen vermogens een gerechtvaardigd doel voor ogen gehad en heeft zijn ruime beoordelingsruimte niet overschreden (vergelijk Hoge Raad 9 december 2011, nr. 11/02099, LJN BU6998).
16.
Het standpunt van eiser dat verweerder de noodzaak tot invoering van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit en de verhoging daarvan op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, kan hem evenmin baten. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat verweerder de invoering en verhoging onder andere als volgt heeft gemotiveerd: “Kern van de bedrijfsopvolgingsregeling is (…) waardering van een onderneming.” (Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr 4 p 4). Gelet hierop ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er geen noodzaak was tot invoering van de bedrijfsopvolgingsregeling. Met de enkele constatering dat de faciliteit zonder onderscheid van toepassing is, zelfs in de gevallen dat de heffing van erfbelasting geen enkele belemmering zou vormen, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank dit niet aannemelijk gemaakt.
17.
Het beroep van eiser op artikel 52 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie faalt. In artikel 51 van het Handvest is bepaald dat de bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. In het onderhavige geval is uitvoering van enige bepaling van het Unierecht niet aan de orde. De bepalingen van het Handvest - artikel 52 inbegrepen - kunnen derhalve in dit geval geen toepassing vinden.
18.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet.
Fair balance
19.
Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 van het Eerst Protocol ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 van het Eerste Protocol mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
20.
Eisers stelling dat sprake is van schending van fair balance op wetgevingsniveau omdat verweerder bij de invoering van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit en de uitbreidingen daarvan de nagestreefde doelen onvoldoende heeft onderbouwd, treft gelet op het overwogene onder 16. geen doel.
Van schending van het beginsel van fair balance op individueel niveau is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat voor hem sprake is van een buitensporige last aangezien hij ongelijk wordt behandeld nu de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op hem niet van toepassing is en hierdoor wordt afgeweken van het primaire uitgangspunt van artikel 1 van de Successiewet 1956. Eiser maakt naar het oordeel van de rechtbank, door een vergelijking te maken met personen die wel voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in aanmerking komen, niet aannemelijk dat sprake is van een individuele en buitensporige last, nu die last geldt voor een ieder die geen gebruik van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit kan maken. Dat eiser geen gebruik kan maken van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit betekent niet dat daardoor voor eiser een buitensporige last ontstaat, nog daargelaten dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom die last buitensporig is. De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op het Eerste Protocol.
21.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De omstandigheid dat gemachtigde van eiser aanvankelijk met het Ministerie van Financiën had afgesproken dat deze procedure zou dienen als procedure in de zin van artikel 25a, derde lid, van de Awr en het Ministerie van Financiën daar later op is terug gekomen, maakt dat niet anders. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op grond van artikel 25a, tweede lid, van de Awr massaal bezwaar alleen mogelijk is voor bezwaren waarop nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan. Nog daargelaten of eiser bij een gegrond beroep in aanmerking zou komen voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, heeft eiser, die in dezen is vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde, nu in zijn zaak reeds uitspraak op bezwaar was gedaan voordat vergelijkbare bezwaren waren aangewezen als massaal bezwaar, moeten beseffen dat zijn zaak niet kon dienen als uitgezonderd in de zin van artikel 25a, derde lid, van de Awr.
Schadevergoeding
23.
Nu het beroep ongegrond is verklaard, is er geen grond voor een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbendes grief inzake schending van artikel 1 van het Eerste Protocol moet worden verworpen, gezien rechtsoverweging 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212. Van vermindering van de aanslag of recht op schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb op deze grond kan dan ook geen sprake zijn.
7.2. Het Hof ziet in de contacten tussen de gemachtigde van belanghebbende en het Ministerie van Financiën geen grond voor de door belanghebbende gewenste vergoeding van proceskosten. Niet aannemelijk is dat aan (de gemachtigde van) belanghebbende een als toezegging op te vatten uitlating is gedaan, inhoudende dat de onderhavige procedure als proefprocedure zou worden aangemerkt. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat er wel een zodanige toezegging is gedaan, is niet aannemelijk dat voorts reeds ten tijde van het overleg waarin die toezegging zou zijn gedaan, was toegezegd dat een meer dan forfaitaire proceskostenvergoeding zou worden toegekend.
7.3. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep vergeefs voorgesteld. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

Griffierecht en proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of ten dele aan hem vergoedt. Evenmin acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 11 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.