ECLI:NL:GHDHA:2014:4739

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
200.141.920
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en toekenning immateriële schadevergoeding in Second Opinion procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep in het kader van een Second Opinion procedure met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade voor lichamelijk letsel. De zaak betreft een appellante die in eerste aanleg een smartengeldvergoeding van € 14.500,- had gevorderd, maar de rechtbank had dit bedrag vastgesteld op € 3.000,-. De appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingevulde SO-formulieren, waarbij partijen instemden met het Second Opinion Reglement (SOR). Het hof heeft vastgesteld dat de hoogte van de immateriële schadevergoeding naar billijkheid moet worden vastgesteld, rekening houdend met de aard van het letsel, de gevolgen voor de betrokkene, en vergelijkbare uitspraken van Nederlandse rechters.

Het hof heeft de vordering van de appellante opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het smartengeld naar billijkheid vastgesteld moest worden op € 4.000,-. Na aftrek van het reeds door de strafrechter toegewezen bedrag van € 500,-, heeft het hof de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van € 3.500,- aan de appellante. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de geïntimeerde veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, die zijn begroot op € 308,-. Dit arrest is uitgesproken op 8 juli 2014 door de rechters I.M. Davids, P.M. Verbeek en M.Y. Bonneur.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer: 200.141.920/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: C/09/438393/HA ZA 13-231

Arrest van 8 juli 2014

In de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: ,
[appellante]
advocaat: mr. B.S. van der Klauw te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde]
advocaat: mr. A.P. Hovinga te Rotterdam.

Het verdere verloop van het geding

Verwezen wordt naar het tussenarrest van I april 2014 waarin een comparitie na aanbrengen is bevolen op 13 juni 2014. Deze comparitie heeft niet plaatsgevonden.
Bij brieven van 8 mei 2014 van mr Chr.W.L. Veen (namens [appellante] ) en 9 mei 2014 van mr Hovinga is namens beide partijen toelating tot de Second Opinion-procedure verzocht. Daartoe hebben de behandelend advocaten bij genoemde brieven ieder een Second Opinion formulier (hierna: SO-formulier) als bedoeld in de artikelen 3.2 e.v. van het Second Opinion Reglement (SOR) ingevuld en ondertekend. Voornoemd verzoek is op de rol van 27 mei 2014 toegestaan, waarna arrest is bepaald op heden. Het hof wijst arrest op het kopiedossier dat het in het kader van de (niet gehouden) comparitie na aanbrengen heeft ontvangen.

Beoordeling van het hoger beroep volgens de Second Opinion-procedure

1. Met de namens hen verrichte invulling en ondertekening van de SO-formulieren hebben partijen ingestemd met het SOR en worden zij geacht de conclusies als bedoeld in artikel 347 lid 1 Rv te hebben genomen (zie ook de artikelen 3.3 en 3.4 SOR). Zoals in het SO-forrnulier van [appellante] staat vermeld, luidt haar enige grief dat de rechtbank Rotterdam, nevenzittingsplaats Den Haag, in het eindvonnis van 27 november 2013 niet heeft beslist overeenkomstig hetgeen zij in eerste aanleg had geconcludeerd.
2. In eerste aanleg was nog slechts aan de orde de hoogte van de immateriële schadevergoeding. [appellante] heeft aan smartengeld een bedrag van € 14.500,-­ (zijnde € 15.000,-- minus de reeds door de strafrechter toegewezen 500,--) gevorderd. [geïntimeerde] heeft de hoogte van het gevorderde smartengeld betwist. De rechtbank heeft vervolgens op de in rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.5. weergegeven gronden het smartengeld naar billijkheid vastgesteld op € 3.000,-- en een bedrag van € 2.500,-- (zijnde 3.000,--, minus de reeds door de strafrechter toegewezen € 500,--) toegewezen. Partijen waren ter zitting overeengekomen hun eigen proceskosten te dragen.
3. Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade voor lichamelijk letsel in een geval als het onderhavige rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene, alsmede de grond waarop de aansprakelijkheid berust en de vraag of de schade opzettelijk of door schuld is teweeggebracht. Verder dient bij de begroting van de schade gelet te worden op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, één en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Bij de begroting van deze schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast.
Het hof is voorts ambtshalve bekend met de in de literatuur gevoerde discussie over de hoogte van het smartengeld dat door velen als star en laag wordt ervaren.
4. Het hof heeft de vordering van Hummel man opnieuw beoordeeld en stelt met inachtneming van de hiervoor weergegeven uitgangspunten de hoogte van het smartengeld naar billijkheid vast op een bedrag van € 4.000,--.
5. Het hof neemt bij de beoordeling over de door de rechtbank onder 4.2 en 4.3. gegeven overwegingen en maakt deze tot de zijne, een en ander evenwel met de aantekening dat de pijnbehandeling 3 keer per jaar zowel links als rechts plaatsvindt, derhalve - anders dan de rechtbank heeft overwogen - in totaal zes keer per jaar. Bovendien wordt in aanmerking genomen dat [appellante] ten gevolge van de constante pijn vermoeid raakt (zie de inleidende dagvaarding onder 10.1 ).
6. Gelet op het voorgaande zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade ten bedrage van € 3.500,-- (zijnde € 4.000,-- minus de reeds betaalde € 500,--).
7. [geïntimeerde] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de daarop gevallen kosten, die ingevolge artikel 4.4 SOR beperkt zijn tot het door [appellante] betaalde griffiegeld van € 308,--.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, nevenzittingsplaats Den Haag van 27 november 2013;
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 3.500,-- ter zake van immateriële schadevergoeding;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op€ 308,-- voor verschotten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Davids, P.M. Verbeek en M.Y. Bonneur en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.